De dood tegemoet

kort verhaal door Stijn van der Loo

Vandaag deed ik iets uit mijzelf, ik ging het gras maaien. Eindelijk deed ik eens iets uit mezelf. Of, nou ja, uit mezelf. Het gras heeft zich aan mij opgedrongen, is mijn aandachtsveld binnengegroeid. Het is net als tumoren. Daar merk je ook niets van tot ze je aandachtsveld binnengroeien. Gras is de kanker van de tuin.

Gulleman, zei ik tegen mijzelf, en ik was ernstig: Je woont hier heerlijk. Kijk eens om je heen! Dat uitzicht voor en die tuin hierachter, met zijn prachtige Japanse Kers. De heerlijke vuurplaats, waar basgitaren, kerstbomen en huns gelijken in alle onbekommerdheid kunnen opbranden. De zitjes, door vrouwlief her en der neergesprenkeld, waarop een tuinwandelaar kan nederzitten en uitrusten en tot zichzelve komen naar behoefte. En dan tegen de schuur aan dat schitterende schip in aanbouw, de Ark, op schragen. Als waarschuwing, reprimande en bouwkundige schoonheid voor ieder die deze tuin betreedt en er gevoelig voor is, lees: die het juiste geloof belijdt. Natuurlijk moet je daar nodig weer je schouders onder zetten, Gulleman, het water stijgt, het zal niet lang meer duren, die boot moet af.

Maar kijk eerst om je heen, naar wat je hebt, naar waar je leeft. Een landgoed is het, voorwaar! Middenin de natuur, met vrouwlief en kinderschaar. En vergeet niet de dieren. Katten, konijnen, kippen. Om nog maar te zwijgen van slakken, muizen, maden, vlooien. Gulleman, je leeft in het paradijs. Ja, de natuur dringt zich op, er wordt aan jou geappelleerd, het gras staat hoog, de katten moeten bespoten met anti-vlooienzooi, want die beestjes laten nu ook al op jouw enkels gekmakend jeukende bultjes achter, de kippen moeten voer, de schimmel staat op alle muren, het is allemaal waar. Maar stop nu met je geklaag erover, en laat verwondering de onderstroom zijn van je beleving. Geluk zit hem tenslotte niet in wat je overkomt, maar in hoe je ermee omgaat, dat weet iedereen.

Ik sleurde de maaimachine van onze lieve buren uit hun garage ons gras op en schroefde de duwbeugel op zijn plek. Benzine checken, choke aan en rang, gas! Mijn gedachten kachelden op het knetterende motorgeluid nog even door.

En wat te denken van je heerlijke werk, Gulleman? Jij mag schrijven, componeren, films maken en cultureel ondernemen. En je krijgt er nog voor betaald ook! Wat wil je nog meer? Ja, onderbetaald, maar dat zijn cipiers in gevangenissen ook, en verplegers en fietskoeriers. Maar jij hebt de schoonheid van de kunst en de bevrediging en bevestiging die eigen expressie schenken er nog bij! Zelfontplooiing, je zit in het hoogste puntje van de piramide van Maslow. Endorfineglinstert in je bloed. Wat een leven. Klaar met het gezeur.

Ik zette de geluidwerende koptelefoon op die aan de maaimachine hangt, want de buren zijn altijd met alles op orde, en duwde het apparaat in stilte voor mij uit het hoge gras in. Op het zachte, in de verte pruttelende gemurmel van de tweetact zakte ik dieper in gedachten. ‘Realiseer je je wel, Gulleman, dat het vandaag zondag 2 juni is? Precies drie jaar geleden belandde je in het ziekenhuis voor twee weken. Je had zelfs je doodvonnis al op zak: “Hooguit drie maanden te leven,” volgens de specialist, “als we nu niet gaan behandelen.”’

Ja, ik herinnerde het mij. Want dat behandelen dat hij deed, mijn kundige geneesmeester, sloeg zo hard aan dat ook de bijwerking een tandje oversloeg. Of, zoals de specialist het andersom zei: ‘Vaak zie je bij een sterke bijwerking ook een sterke werking.’ De sterkte van de bijwerking, voor diegenen die er niets van weten, wordt door de specialisten gemeten in levels van toxiciteit, tussen 1 en 5. Het is een gevolg van de immunotherapie, waarbij het eigen immuunsysteem een flinke boost krijgt, een schop onder de kont, als in: ga die kanker eens even ontmaskeren jullie, hier heb je een ontmasker-eenheid plus versterking van de legers. Ipilimumap en Nivolumap. Hoe kom je erop. Hoe het medisch-technisch precies zit weet ik natuurlijk niet, maar in deze jongensboekentaal is het mij begrijpelijk gemaakt. Ipilimumap, Thierry de Slingeraar, en Nivolumap, Floris en Sindala. Er is bij zulke middelen een zeer grote kans (meer dan 1 op 2) dat het eigen immuunsysteem op hol slaat en als een losgeslagen leger ook de gezonde organen begint aan te vallen. Men noemt dat ‘bijwerking’ en het levert ontstekingen op op plaatsen in het lichaam die je niet kan vermoeden: Wat te denken van een hartontsteking of een hersenontsteking, om maar wat spookscenario’s te noemen. Al wie prutst aan het mystieke bouwwerk dat ons lichaam is, kan akelige gevolgen tegemoet zien. Een heel systeem kan zich tegen je keren. Het complexe evenwicht van de natuur is precair: een verplaatste zandkorrel kan een aardverschuiving veroorzaken. Bij mij was het de dunne darm die begon te inflammeren en al gauw stond mijn halve ingewandenstelsel in de fik. Doodziek was ik en achteraf vertelde men mij dat ik twee weken op het randje van de dood heb gebalanceerd. Toxiciteit level vier, leerde ik. Ik had koorts en ijlde ervan. ‘Floris en Sindala’, riep ik.

‘Toxiciteit wordt gemeten in vijf levels’, legde mijn specialist mij uit. ‘Eén is de lichtste vorm en vier de zwaarste.’
‘En wat is vijf dan?’ vroeg ik, gymnasiastje.
‘Dan is de patiënt overleden.’

Mijn lieve vrouw heeft die balanceeract van het systeem van dichtbij kunnen gadeslaan. Ik zat er als het ware binnenin en deed niets anders dan gal overgeven, water schijten en bewusteloos slapen rond mijn gloeiende pens. Op een goed moment stond er een heel team van geschrokken witte jassen (allemaal studenten, zoals dat gaat, ik zeg het zoals het is) om mijn bed bleekneuzig toe te kijken. Eéntje mocht een geperst kartonnen vomeerbakje onder mijn kin houden, maar de kots vloog met grote kracht horizontaal uit mij, als regen in Schotland, maar dan donkergroen en zuur, over haar smetteloze studentenjas. ‘Sorry, hoor’, mompelde ik tegen dat geschrokken kind. Mijn poging om iets beleefds toe te voegen werd gesmoord door een nieuwe kots-perswee, ik brulde van diep uit mijn ingewand, alleen kwam er nu niks meer uit, de gloeiende maag was drooggekotst.

Men was zorgelijk. Een dubbele dosis prednison dan maar. ‘Eigenlijk doen we zoveel niet’, zei de specialist, die ineens ook tussen de studenten verscholen stond. Een dag later werd mijn dosis nogmaals verdubbeld. Ik herinner mij die dagen als primair. Kotsen, schijten, koortsdromen, dat was het. En een zeer hevige ergernis aan één verpleger met een veel te harde stem. Mijn lieve vrouw had alles in ons gezin geregeld en reed heen en weer en verbleef bij vrienden in de buurt van het ziekenhuis, haalde onze dochter van school om erbij te zijn. Ik had zomaar kunnen overlijden, weet ik nu, achteraf. Maar warempel, de karrevracht prednison trok het gekantelde schip weer recht en na een week lag ik weer, hijgend op korte ademstootjes, in de vaart. De ontsteking was bezworen, het verschil tussen dag en nacht kwam terug en ik kon weer wat beginnen te eten. Het ene na het andere infuus ging eraf (dat gepiep aan je kop, dag en nacht! Japanse martelmethoden, apparatuur van Sony, vast en zeker). En toen mocht ik ineens het ziekenhuis uit, op 18 juni, precies anderhalve dag voor de studio-opnames van een strijkkwartet van mijn hand, een opnamedag die al langer gepland stond, met mijn meest favoriete strijkers en in mijn meest favoriete studio. Die dag had ik niet willen afzeggen of verzetten – weet je hoe lastig het is je favoriete strijkers in je favoriete studio te krijgen op eenzelfde moment? Ik dacht: als het me niet lukt om erbij te zijn dan kunnen ze het zelf wel opnemen, ze hebben tenslotte de partijen en er is een technicus om het op te nemen. Geen seconde had ik gedacht dat ik er weleens helemaal niet meer zou kunnen zijn. Maar daar stond ik toch, anderhalve dag later, onvast op de benen, heerlijk middenin mijn muziek.

Ik ben geboren voor het geluk, dat mogen we onderhand toch wel concluderen, als we eens objectief terugkijken op de jaren en de dingen die mij zijn overkomen.

Wat toen namelijk nog niemand wist – ook ik niet – was dat met die krachtige belegering van de bijwerking ook de kanker was verslagen. Alle uitzaaiingen, vijftien in de lever, een paar beginnende in het skelet en één in de hals, onderweg naar de hersenen, die men later pas vond, waren door mijn losgeslagen immuunsysteem ontdekt, ontmaskerd en uitgemoord tot de laatste cel. Het beleg van ’s-Hertogenbosch in 1629 was er niks bij, zogezegd. Moord en doodslag aan alle poorten tegelijk. Nietsontziend, verrukkelijk. Wie zou daar zijn level 4 toxiciteit niet voor over hebben gehad, voor zo’n resultaat!?

Het zou nog twee maanden duren, het moment van de uitslag van mijn eerste controle na het ziekenhuis, dat de specialist mij belde. ‘Kom maar op met je slechte nieuws’, zei ik baldadig. Ik was in het voorgaande jaar wel wat gewend geraakt. ‘Nou nee’, zei hij, enigszins verbouwereerd, ‘het lijkt erop dat het stilstaat.’
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Wat ik zeg. Er is geen activiteit meer te zien en de metastasen zijn niet gegroeid.’
Een paar controles lang, ik had ze om de drie maanden, kreeg ik hetzelfde bericht: ‘Niets groeit meer. Er is geen activiteit meer in de metastasen.’ De keer daarna vroeg ik: ‘Hoe kan zoiets?’
‘Je hebt geluk gehad’, zei de specialist.
‘Dat past wel bij me’, zei ik, ‘als we ergens filmen zeg ik altijd: waar ik kom verschijnt de zon. Wij hebben altijd mooi weer.’
Maar ik raakte ook ontroerd. ‘Kan het nog terugkomen?’ vroeg ik.
‘Dat weet ik niet’, zei hij. ‘Daarvoor is niet genoeg data. Deze behandeling is nog jong.’

Hupsakee, met dat maaimachien over het veld, heerlijk effect, wat frist de tuin ervan op! En wat had dit al veel eerder moeten gebeuren! Maar goed, na dit verhaal: ophouden met klagen, dus, Gullie. Ga weer geven. Strooi die paarlen van je! Schrijf en componeer en film, gratis en voor neowitz, voor niemand in het bijzonder. Maak dat werk van je, waar niemand op zit te wachten! En realiseer je dat dat een geuzenterm is. Autonoom werk is altijd werk waar niemand op zit te wachten. Zat er iemand te wachten op Max Havelaar? Tot-ie er ineens was. Toen was hij niet meer weg te denken. Frits van Egters, soms? Reis naar het einde van de nacht? Zat er iemand te wachten op de iPad? Tot hij er was. Of je eigen hits? Ken je mij? Er zat niemand op te wachten toen je het maakte, maar daarna leek iedereen op dat lied te hebben zitten wachten. Schot in de roos. In welke roos? Geen idee, in een of andere roos. Ongemikt. Strooi die paarlen en bekommer je niet om de zwijnen. Ze zwijmelen maar, of niet! Bekommer je enkel om je paarlen. Geef het beste wat je hebt, altijd en overal, dat is wat jij kunt doen, met het lichaam dat het moet doen, met zijn dode tumoren en Godweet wat nog meer, op de plek waar je staat, achter je boerderijtje vol schimmel en dieren, slakken, vlooien, maden, konijnen, kippen, katten en woekerend gras. En realiseer je: nooit heeft iemand het leven overleefd. Er is niets om je aan vast te klampen. Niet aan ‘de grond, de grond’ van de buren, niet aan het vastgoed van de rest, niet aan de boerderijen en landerijen die eindeloos in kleinere stukjes worden opgeknipt voor steeds weer volgende generaties van de boerenfamilies. En ook niet aan het schip dat je bouwt. Hoeveel zeemijlen denk je ermee te kunnen varen? En waarheen? En wat denk je dat er gebeurt als je eindelijk aanmeert en aan je nieuwe volk begint? De dood zal je vinden, meer is er niet in het verschiet.

Misschien is wat je los kunt laten wel dit: het idee van progressie. Er is enkel een tijdelijk overleven. En daarvan de verwondering. Ik kan het weten, ik juich bij mijn overleving, vier strijkers zwieren met mij mee, luister het maar eens af, het staat allemaal opgenomen op de streamingssites. Maar wie weet wat mij op dit moment onder het borstbeen of elders bedreigt? Het is een kwestie van tijd. We gaan allemaal om. Punt.

En tot die tijd: wees verwonderd. Dwing het geluk af. Straal als de zon. En strooi alle paarlen die je hebt! Houd er geen een voor jezelf. Ziedaar, een betere wereld. O ja, en maak die boot af, het water begint al te stijgen.

Ik trek nogmaals de maaimachine in gang. Hij heeft een flinke kluif aan het dikke natte gras, slaat regelmatig af, verslikt zich in een mondvol en wil dan ook niet meer aangezwengeld worden, tot ik de proppen tussen de messen uitgepeuterd heb.
Voor ik klaar ben met het terugsnoeien van de natuur staan er drie merels op het gras te springen. Ze zijn uit op de pieren die massaal poolshoogte komen nemen over die herrie boven hun kop en uit de grond kruipen. De merels weten niet hoeveel ze tegelijk uit het korte gras gevist kunnen krijgen. Wat een weelde, deze kortgemaaide tuin! Een overdadig maal. Een paar mussen komt ook meedineren, het is werkelijk een leven van belang, op dit gladgeschoren graslaken.
De hosta’s achterin de tuin blijken volkomen te zijn aangevreten, werkelijk alle bladeren zijn gescheurd, als t-shirts uit de punktijd, vol gaten, nauwelijks nog blad te noemen. ‘O’, zegt mijn lieve vrouw, ‘dat komt door de slakken.’
‘Slakken?’ zeg ik met afgrijzen.
‘Er zijn heel veel slakken, vooral ’s nachts’, zegt ze.
Het beeld van heel veel slakken in de nacht in combinatie met de vernietiging van het Hostaperk, doen mij huiveren en vrezen. Voor wat eigenlijk? Voor mijzelf, natuurlijk. We vrezen altijd voor onze eigen dood, zo is het gewoon. Een bladwegvretende slak is een mooie metafoor voor een traag groeiende en alles op zijn weg kapotvretende kanker. ‘Waar zitten die beesten!’ gil ik, hoger dan ik ben.
‘In het kleine schuurtje, bij het kippen- en konijnenvoer.’
‘We hebben geen konijnen meer’, fluister ik, hijgend.
‘Excuus: slakkenvoer’, zegt ze.

Ik weet dat ik dramatiseer, maar humor is op dit moment niet aan mij besteed. Hoeveel beesten heb ik al begraven in onze tuin? Het diep begraven trauma van de doodgraver. Terwijl ik het gras maai, denk ik onwillekeurig aan mijn lijken. Soms ga ik met de maaimachine over een zandheuveltje. Terwijl de messen de grond inploegen stel ik me voor hoe er een stuk – altijd te ondiep begraven – konijn zal worden uitgeslingerd, in verscheurde vleeshompen bloederig vanuit de onderkant van de maaimachine.

Mijn lieve vrouw roept mij vanuit de open schuifpui toe hoe ik moet maaien. Dat de messen bot worden als ik ermee in die zandhopen blijf rijden. Ik neem de maaimachine mee naar de voortuin, die moet ook nodig worden bijgesnoeid. En terwijl ik daar in fijne stilte, zonder te worden geobserveerd, redelijk gelaten (laat de verwondering het overnemen, bid ik) het gras loop op te frissen, staat er ineens een hondenbezitster naar me te kijken, van de overkant van het dorpsweggetje, in ons geval: vanaf twee meter.

Ik knik haar vriendelijk toe, maar misschien kijk ik wel wantrouwig, mijn gezicht geeft soms aanleiding tot interpretatie. Misschien heb ik ook wel iets geroepen, iets wat niets te maken heeft met verwondering.
Ze loopt nors door. Met haar rothond aan de lijn en aan haar pols de strontzakjes die ze dient te vullen met de kak van dat stomme beest. Wat een lol.
Maar ja, Gulleman, zeg ik opnieuw tot mijzelf. Dacht je soms dat ze zou denken:
‘Zo zo, die meneer Gulleman is lekker gezond bezig in zijn tuin, eindelijk eens niet in dat muffe werkhok van hem en onder zijn koptelefoon bleekjes zitten zweten en werken (waaraan? Niemand die het weet). Dat zal er straks weer fris uitzien, onberispelijk, en eindelijk, mogen we wel zeggen. Erg goed!’
Niets van die trots zag ik in haar ogen. Integendeel. Ik zag haar denken: ‘moet dat op zondag, met zo’n benzinewolkenblazend knetterding in je burgerlijk boerentuintje, smerig en luidruchtig staan te gassen en herrie trappen? Wat een terreur!’

Zijn we zo niet allemaal? Ik wel! Als hier op zondagochtend tot zeven keer toe een zwerm wielrenners tegen de richting in door de straat stuift, denk ik nooit: ‘Kijk toch eens wat een gezond stelletje, kijk die vetloze strakke buikjes, en dat zeemleren strakke broekje over die beenspieren gespannen, wat een gezondheid en doorzettingsvermogen, daar kan ik nog wat van opsteken, met mijn zittend en (eerlijk is eerlijk) inzakkend leven!’
Nee hoor, ik ben dan onmiddellijk woedend op die troep aso’s: ‘Tegen de richting in, veel te hard, wat als mijn dochter net naar buiten loopt, kan er dan nog geremd worden? Stelletje tanige snotsnuitende viespeuken. Sla toch over de kop met z’n allen, een straat verderop, liefst!’

Ik zeg de dingen nooit hardop, dat is een geruststellend stabiele persoonlijke eigenschap van me. Ik probeer verwondering voorop te stellen. Als onderstroom onder mijn beleving. Want het gaat er niet om wat je overkomt, het gaat erom hoe je ermee omgaat.

Komaan, vooruit met de geit. Ik maai mijn tuintje netjes af, gooi het gras uit de maaizak in de groenbak, breng het apparaat naar de buren, schroef de duwbeugel er weer netjes af, leg de lege zak bovenop, zoals ik hem heb gepakt voor gebruik, want beter een goede buur dan een boze buur en volop geïnspireerd en vol goede moed zet ik mij aan het werk, achter mijn bureau, klaar om alle paarlen uit te strooien die ik in me heb voor alle zwijnen die het wel of niet zullen willen zien of horen, zonder oordeel in mij! Slechts die prachtige zacht kabbelende onderstroom van verwondering vervult en stuurt mij.

Dan wordt er op de deur van mijn werkkamerdeur geklopt. Mijn lieve vrouw staat daar. Ze zegt dat de buurman kwam vertellen dat zijn maaimachine was vastgelopen, dat de messen zijn verbogen en de motor is doorgebrand. Of ik niet wist dat er olie bijgevuld had moeten worden voordat we de grasmaaier konden gebruiken? ‘Dat is toch al sinds we hier wonen?’ Mijn lieve vrouw kijkt mij niet-begrijpend aan.
‘Er is zoveel gebeurd sinds we hier wonen’, probeer ik.
‘Hij heeft ook liever niet dat je de motorzaag nog van hem gebruikt, zegt hij.’
‘Maar daarmee werk ik aan de Ark…’
‘Hij heeft hem laatst in de regen uit onze tuin gehaald. Je weet toch dat die dingen roesten, hè?’
‘Die regen is juist het hele punt. Als straks het water is gestegen is roest geen factor meer’, zeg ik slapjes.
‘En tot die tijd toch maar geen spullen meer lenen van de buren’, zegt mijn lieve vrouw gedecideerd. ‘We moeten zowiezo nu eerst een nieuwe maaimachine kopen en een nieuwe motorzaag. Hij heeft alleen maar spullen van dure merken.’
‘Ja, dat zal wel’, zucht ik.
‘Heb je ook nog werk liggen dat iets betaalt?’
‘Niet echt’, zeg ik.
Mijn vrouw kijkt mij lang aan. ‘Ik heb liever niet meer…’ begint ze voorzichtig, ‘dat je dingen doet “uit jezelf”. Eerst even overleggen. Hier zit echt niemand op te wachten.’
‘Ja, zo werkt dat met autonoom werk’, veer ik op. ‘Er zit niemand op te wachten. Totdat…!’
‘Geen autonome projecten meer, dat is eigenlijk wat ik vraag.’

Als ze weg is zit ik er niet te lang over in. Heb ik niet voor hetere vuren gestaan? Straks is alles weg, ik hecht niet aan merken, niet aan huis, spullen, grond.
Niet de zwijnen maar de paarlen verdienen mijn aandacht. Ik sluit mijn ogen, klim onder mijn koptelefoon en begin. Ik laat mij meevoeren op de tastende tonen die onder mijn vingers uit het toetsenbord opklinken. Dat is al. Iets anders is er niet. De zon gaat op. Morgen zal ik verder zagen aan mijn Ark, met handzaag, en dan, als het water hem van zijn schragen tilt, zullen we gaan, mijn lieve vrouw en ik en al onze dieren, ik tokkel wat zachte tonen op de gitaar en wie weet komt daar een lied. En dan varen we de dood tegemoet.

Stijn van der Loo (Eindhoven 1963) was enige tijd redacteur van het literaire katern van Brabant Cultureel en brak in die tijd door als romanschrijver. Behalve auteur van romans, korte verhalen en theaterteksten is hij ook componist. Als tekstschrijver/componist kreeg hij de Zilveren Harp van Conamus voor zijn liedjes, waarna hij als componist jaren samenwerkte met Huub Oosterhuis. Tegenwoordig componeert hij ‘klassiek’.

Foto-illustraties en -bewerkingen > Hans Lodewijkx | Co Westerik > ‘Niet de zwijnen maar de paarlen verdienen mijn aandacht.’

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *