Ga, gagos, gagam

kort verhaal door Stijn van der Loo

In ons dorp is er een kasteverschil tussen degenen die hebben gekocht en degenen die huren, tussen de Koopsen en de Huursen, zeg maar. Vooral in ons geval, omdat wij huren van degenen die hebben gekocht, onze buren. Het is een mooie constructie, we wonen in het geboortehuis van de lieve buurvrouw en maken dat instortende krot op die manier zo lang mogelijk te gelde. Het huis onderhouden doen ze niet meer. Ze willen dat krot afbreken zodra we eruit zijn en van het gespaarde geld een nieuwe woning bouwen waar zij zelf gaan wonen. Ik geef ze geen ongelijk, want we wonen hier werkelijk prachtig. Het uitzicht is adembenemend ruim over de akker van weer een andere buurman en achter hebben we een schitterende Japanse Kers in de tuin en uitzicht op een veld met een pony en haar veulen van weer een andere buur. Wie wil hier nou niet wonen? Toen mijn vrouw ze een keer zag wandelen met de famille, zei ze: ‘daar gaan de Dandy’s.’
‘De Dandy’s?’
‘Ik kan het niet uitleggen’, zuchtte ze.


Overigens hebben de Koopsen het ook niet makkelijk. Deze weken staan ze met z’n allen hun kelders uit te dweilen vanwege de historisch hoge grondwaterstand. Zou er dan toch echt een nieuwe zondvloed naken?

Nu is er binnenkort een halfeeuwfeest van de Dorpsbuurt. Daar is een schrijven over rondgegaan met de uitnodiging aan alle buurtbewoners om ‘iets’ te doen. Ik ben dus gisterenavond gaan zitten om een gedicht te schrijven, een muzikaal gedicht van grote schoonheid, want ik wil me natuurlijk van mijn beste kant laten zien, iets prachtigs maken, ontroerend en diep en toch eenvoudig, toegankelijk en fijnbesnaard, zoals mijn werk wel wordt genoemd. Wij Huursen zijn zo gek nog niet, zoiets wil ik uitstralen. Want het is evengoed best een gespannen vrede tussen de kasten. Tussen degenen die hebben gekocht, volop van overheidswege gesubsidieerd, en degenen die huren, volop van particulierswege uitgebuit. Dat moet wel een keer tot conflicten leiden, denk ik dan. De boerenstand is in Nederland geen optie meer om van te leven, dus men is massaal huizen gaan melken. De ene helft van het land zucht onder de andere helft. Ik zie de Koopse en Huurse twisten al aankomen. We moeten ons alleen nog mobiliseren met zijn allen.
Dus ik wil een verzoenend lied schrijven, muziek is tenslotte vredebrenger, maar ik had even mijn volle aandacht nodig voor een ongelukje in huis.

Onze jonge kater vol bravoure had eerst gekotst, op vier plekken, en daarna hele dunne diarree gescheten op het dekbed van onze dochter. We ontdekten het in omgekeerde volgorde, want geuren appelleren eerder dan beelden. Dochterlief kwam de trap afgestormd.
‘Kijk, wat Joey heeft gedaan!’
Het stonk gemeen, inderdaad, maar ja, het moest schoon. Doekjes dus en dan in de was met het dekbedovertrek, onderlaken én dekbed. Daarna heeft zij zelf nieuw beddengoed opgelegd, ze is tenslotte al acht, en haar jongemeisjesparfum leeggespoten in de ruimte, terwijl ik het strontstinkige dekbed kokhalzend in de wasmachine propte. Toen ik eindelijk – vies van alles en vermoeid, maar ook opgelucht de kamer weer inkwam zag ik voor de deur van mijn werkkamer een plasje galachtige kots.
‘O, nee!’
Toen ik energiek van vernieuwde adrenaline opnieuw naar de keuken snelde voor doekjes, keukenrol, dweil, chloor, allesreiniger en handschoenen, kwam ik langs twee andere plasjes kots in de kamer en het spoor terug volgend zag ik dat er tegen de poot van de eettafel een zeer overtuigende berg kots gebraakt was, de moederberg, in Originalfassung zouden wij in de muziek zeggen, met daarin de brokken ziekmakende couscous die het beest uit onze etensresten op het aanrecht moest hebben opgeschrokt.
Ah, de ongeduldige en onbezonnen jeugd! Alles uitgebraakt tegen de tafelpoot, verderkokhalzend doorgelopen richting mijn werkkamer en daar, voor de werkkamerdeur die goddank dicht was, het laatste restje troebele gal uitkotsend. Toen naar boven gevlucht om zijn krampen te lenigen en zijn vloeibare stront te schijten op het dekbed van dochterlief.
Ik heb ook best met die kat te doen, hoor. Hij moet flink ziek zijn geweest. Toch joeg ik hem vloekend de ijskoude regen in. Schijtkat.

‘De buren vragen of jij soms de bassist bent van de Edwin Evers band?’ vraagt mijn lieve buurvrouw bij de vuilnisbak. Ik kijk haar aan, veger en blik in de hand, kliko geopend, klaar voor de storting van een in de reuring gesneuvelde bloempot en nu opnieuw enigszins van mijn stuk, want ik ben tenslotte zelf haar buren, maar ik heb haar die vraag niet gesteld. Kom, mensen, ik weet heus wel dat ik niet de bassist ben van de Edwin Evers Band. Ik hoef dus ook niet heel lang te wachten met antwoorden, maar toch wacht ik te lang. Mijn vrouw vindt op zulke momenten dat ik ‘interessant loop te doen’. Zelf wijt ik het aan mijn ‘secundaire aard’. Dan hang ik aan iets futiels, een streng haar, de plotselinge kleur van de muur, een associatie met een woord van een zin eerder, kots – plots. Of een stuk tekst zwemt door mijn hoofd, mogelijk het begin van een muzikaal gedicht voor het halfeeuwfeest van onze buurtvereniging.
‘Ik houd mij bezig met poëzie’, zeg ik. ‘Dat is het.’
De buurvrouw kijkt mij een poos vertwijfeld aan. Het kasteverschil klimt in stilte tussen ons op. ‘Ja’, zegt ze, ‘ik heb al gezegd dat ik niet dacht dat jij het was.’

Gedicht
O buren, verenigd in Onzen Dorpsen Buurt
alle Koopsen en Huursen tezamen
van de goedkoopsten tot de duursten, amen

Ik verlang veel van het leven en mijn ambitie om ‘werk van grote schoonheid’ te creëren, maar een eigen huis is daar niet per se bij. Wel een fijne werkplek waar ik geïnspireerd kan werken. Nou, die heb ik. Aan de voorzijde van het huis, met dat magistrale uitzicht over de velden op het westzuidwesten, zit mijn werkkamer, mijn studio, met muziekinstrumenten, microfoon en speakers, basgitaren en toetsenborden. Precies op de kant waar de zonsondergangen adembenemend zijn. Nee, ik heb niet te klagen, al gluren de buurtbewoners die hun hond uitlaten wel altijd nieuwsgierig binnen. Maar hé, het is een dorp, we zijn een buurt. We zwaaien elkaar vriendelijk toe.
Toch ligt er doorgaans veel in de weg op mijn pad naar grote schoonheid. Meestal is het vuil en vuilnis waardoor ik gemakkelijk word overspoeld en ontredderd. Van schimmel tot kattenkots, van potscherven tot diarree, van het ene dierenlijk naar het andere. Op het platteland is er altijd wel iets dat moet worden schoongemaakt, opgeruimd, bevochten. Niet zelden acuut.
Vanochtend was het doucheputje aan de beurt, want ik stond tot mijn enkels in donker niet-weglopend water. Nu dan, hier komt de handleiding, het is een soort Jazz: men steke zijn jatten in twee plastic boterhamzakjes, wippe met een vork, met kracht, het putdekseltje van zijn stinkend doucheputje, en grijpe daaronder het vettige en zwart aangekoekte dak van de afvoer vast.
Het glijdt een paar keer uit uw handen, maar als u het eraf hebt kijkt u recht de vuile keel van de afvoer in. Daarin, in de bocht beneden (hup, het moerasbruine water in met uw boterhamzakvingers!) vindt u een zachte, gladde, harige, vette fluim, zo groot en zwaar als een forse dooie muis, en die trekt u druipend uit dat putje. Onmiddellijk is de opening vrij en gorgelt de afvoer al het bruine water zijn gore keel in. Uw walging vermengt zich met lichte euforie, een kick, om de kern van het verstoppingsprobleem in één glibbersoepele beweging te hebben kunnen verhelpen. Kunst is nu de fluim in een zakje te laten vallen zonder bruine spetters te maken op uw handen, armen of erger: gezicht. Die zak gaat in de zwarte container, bij de plastic zakken vol kattenkots- en diarreedoekjes en potscherven. Zo doeë men dat – aanvoegenderwijs.
Ondertussen is het een zware oogst deze dagen. Zou de bassist van de Edwin Evers Band hier ook dagdagelijks mee te maken hebben? Vast wel! Wie niet? Woont hij op het platteland? We zijn sowieso allemaal verteringsfabriekjes, kleine vuilverwerkertjes, wandelende zakken zuur en stront – als we tenminste uit wandelen zijn. In mijn geval zijn we zittende zakken zuur en stront. Zo denk ik erover. Mijn vader zag zich vooral als een zak vol botten, organen, gewrichten, bloed. Ooit dichtte hij op een nachtelijk briefje aan mijn moeder:

Ik ga slapen
Naar bed, naar bed
met al het vet, de knoken en klieren,
het vlees, de darmen, het hart en alle spieren.


Ik ga slapen, stil maar, het is goed,
al het ingewand gepakt in huid, zak vol botten, organen, gewrichten, bloed. 
Welterusten. Bid in deemoed tot de Goede Herder, 
en morgen, bij God, zien we weer verder.
Ik ga, gagos, gagam, slapinuwe.

Mijn moeder vond het erg geestig, vooral het stukje Oudgermaans, potjesgotisch, waarmee het eindigt. Mijn ouders waren Neerlandici en hadden allebei het bijvak Oudgermaans gevolgd. Ziehier hun culturele overdracht. Mijn vader met een grapje, mijn moeder met een lach. Een mooi huwelijk.
Ikzelf hang meer aan het ingewandengedeelte van het gedicht. Het verteringsproces op poten spreekt mij aan. Vuil houdt mij in de greep, wil ik maar zeggen. Terwijl ik poëzie wil schrijven en muziek componeren ‘van grote schoonheid’, die opdracht die ik mijzelf ooit op een verheven moment heb gesteld. – Gulleman, zei ik, dacht ik, je stelt je nu in dienst van het scheppen van werken van grote schoonheid, in tekst en muziek, voor minder zal het niet gaan, en geen smoezen meer!

Maar hoe komt een mens toe aan poëzie, aan een buurtaubade, aan een ode aan onze vijftigjarige buurt, als hij tot zijn enkels in het vuil moet waden. Je dwaalt rond in dezelfde derivatio nominis, Gulleman, denk ik weleens bij mezelf, emmer aan de arm. Voor er poëtisch kan worden gedaan, moet er eerst worden schoongemaakt, zo is het nou eenmaal. Mijn moeder had het niet beter kunnen verwoorden, vroeger. Voor je gaat lanterfanten (schrijven, componeren, kunst maken) eerst je kamer opruimen én schoonmaken! Ook jij, Gulleman! Talent strekt niet tot uitzondering.
Is er poëzie in vuilnis? Toen Wieteke van Dort stopte met haar zangeressencarrière ging ze vuilnis schilderen. Schilderijen vol asbakken. Als dat niet ‘interessant lopen doen’ is. Terwijl ze zo’n parel van een stem had, in haar tijd.

Ik speel wel wat bas. Als componist is dat praktisch, bas is het fundament van je harmonie en vaak ook van je ritme. In mijn studiowerkkamer heb ik een viersnarig en een vijfsnarig exemplaar, maar toch zal ik altijd een ander vragen om de uiteindelijke partij op de opname te spelen. Een echte bassist.
Toevallig ben ik net aan een stuk bezig, waarvoor ik een goeie bassist nodig heb, dus ik zoek de naam op van de bassist van de Edwin Evers Band. Ondanks dat hij niet ik is, weet ik toch wie hij is. Hij is een bekende studio- en sessiebassist. We lijken trouwens wel wat op elkaar, klein van stuk, iets te dik en kaal, we zijn een genre, zogezegd. Maar te huur, dus. Ik bel zijn antwoordapparaat en spreek netjes in, wie ik ben, of hij zin heeft om iets voor me in te spelen, en wat hij kost. Hartelijke groet, Gulleman.
Merk op dat ik hem wil huren, niet kopen. Dit ter geruststelling van mijn kastegenoten. Deze middag zet ik mij opnieuw aan het schrijven van mijn verzoenlijk gedicht voor de buurtvereniging.

Maar dan blijkt, als ik mijn luxaflex opendraai en het fabuleuze landschap laat binnenstromen, dat de robotarm van de vuilophaaldienst op groene stroom – met opschrift: Blink! – een deel van ons vuilnis uit de container heeft gezwierd, in plaats van bovenin de vuilniswagen. Makke van de automatisering: niemand let nog op. In de cabine van het technologisch wonder zit één vriendelijke bejaarde, die in zijn spiegeltje kijkt en wacht tot de volautomatische grijparm de container weer op de grond heeft laten terugstuiteren. Dan drukt hij zijn elektrisch gaspedaal in en glijdt geluidloos naar de volgende container. Het enige wat hij hoeft te doen is de wagen zo’n beetje op de juiste plek voor een container te mikken. Als die container verkeerdom staat of aan de andere kant van de weg, dan mag de chauffeur gewoon doorrijden, dat hebben we tijdens de eerste weken van ons wonen hier wel geleerd, de kleine lettertjes in de voorwaarden van de vuilophaaldienst. Daarin stond overigens niet dat ze ook de halve inhoud van zo’n container over straat mogen zwieren. Toch is dat hier gebeurd.
Ik vermoed dat een vuilniszak aan het deksel geplakt heeft gezeten. Als zo’n container wordt opgepakt krijgt hij bovenaan een zwieper waarmee het deksel wordt opengegooid, dat heb ik weleens gezien. Zo wordt een aan het deksel vastplakkende zak de andere kant op geslingerd, de straat over.
Ik zie het pas op het moment dat ik de blinden van mijn inspiratie opendraai. Een opengereten zak op straat, koffiecupjes overal, vuile schoonmaakdoekjes, wat zit er zoal in grijze vuilniszakken, naast plastic zakjes vol doekjes die smerigheden hebben opgedaan als kattenkots, kattenstront, moerasvette haarfluimen en potscherven.
Bovendien blijkt, als ik alles begin op te ruimen, want vuilnis gaat altijd voor inspiratie, dat een attente buurtbewoner zijn hond bovenop die vuilhoop heeft laten schijten. Het zal die kerel wel zijn die door mijn vrouw eens is nageroepen toen hij de natte drol van zijn hond voor onze deur had laten leggen en laten liggen. Dat mag ook in een landelijk dorp niet meer, dus toen is hij helemaal terug komen sjokken met dat kwispelende dier ongelofelijk enthousiast en dom naast zich om met een zakje om zijn hand die warme stront weg te rapen. Die heeft nu natuurlijk zijn kans schoon gezien. Is hij ook lid van de buurtvereniging, die binnenkort het halfeeuwfeest viert? Zijn op een diepere laag de Huurse en Koopse twisten al aangevangen? Wonen is oorlog, dat is natuurlijk altijd en overal zo. Maar zou het kunnen dat straks blijkt dat de werkelijke onlusten hier zijn begonnen? Bij die drol in ons vuilnis?
Ik meen er goed aan te doen om als een ware diplomaat de boel niet te laten escaleren, want ik had ook net zo primair kunnen reageren en die drol met blote handen oppakken en in zijn nek wrijven, de volgende keer dat die Dandy hierlangs gewandeld komt met zijn schijtgrage hond. Want dan was hij misschien weer kwaad geworden en zijn huisdier had het mogelijk voor het baasje opgenomen. En misschien was mijn aanname wel een vergissing geweest en was hij het helemaal niet geweest die zijn hond in ons vuilnis had laten kakken en dan hadden we de poppen wel heel dik aan het dansen gehad. Bovendien wil ik me niet verlagen tot dezelfde strontsmijterij als mijn vijanden.
Lap, daar heb je het al. Het woord is gevallen. De vijand. Wonen is oorlog. Flinterdunne vrede. De Hoekse en Kabeljauwse twisten zijn tenslotte ook uit de hand gelopen dorpsruzies, dat moet ook al langer hebben gebroeid voor het tachtig jaar lang uitbarstte in ellende en geweld.

Mijn vrouw staat me te wenken terwijl ik verhit voorovergebogen met mijn neus vol strontlucht het vuilnis van de straatstenen sta te schaven, met het blik van de veger-en-blik dat tegenwoordig van snel breekbaar plastic is, zoals ik in één moeite door ontdek. Ik kom overeind, probeer haar mimiek te ontcijferen. ‘Telefoon’, lijkt ze te zeggen. Ze wijst op haar handpalm.
Als ik zwetend bij haar sta zegt ze: ‘de bassist van de Edwin Evers Band! Aan de lijn!’
Ik haast mij met de telefoon naar binnen. ‘Gulleman’, hijg ik.
‘Gulleman! Met de bassist van de Edwin Evers Band!’
We wisselen wat vakmatige beleefdheden uit en dan vraag ik hem nogmaals, maar nu ‘live’, of hij het ziet zitten wat voor me in te spelen.
‘Wil ik wel doen’, zegt hij, ‘maar dan moet jij wat voor mij doen.’
‘Ok…?’ Ik aarzel. Zo goed kennen we elkaar nou ook weer niet. Helemaal niet, eigenlijk. Van naam, hooguit.
‘Kun je zaterdag voor me invallen?’
‘Wat? Wie, waar?’
‘Bij Edwin’, zegt hij.
‘Hoe bedoel je?’ vraag ik.
‘Nou, gewoon. Bassen’, zegt hij.
‘Ik ben toch geen bassist!’ roep ik. De verwarring begint verdorie een farce te worden.
‘Jij woont toch in Dorp?’
‘Ja…’, zeg ik vertwijfeld.
‘Ze zeggen dat jij bassist bent.’
‘Van de Edwin Evers Band zeker!’ schamper ik.
‘Zaterdag wel, dus.’
‘Maar… Ik bén geen bassist!’ probeer ik nog eens. ‘Ik maak werk van grote schoonheid, in tekst en muziek. Speel weleens bas, ja. Ik heb er twee. Negen snaren in totaal. Dat is alles.’
‘We spelen alleen maar covers’, zegt de bassist van de Edwin Evers Band. ‘Die spelen zichzelf.’
Ik ben te verbluft om te antwoorden.
‘Bas spelen is niet moeilijk’, zegt hij. ‘Je moet gewoon op het goede moment de juiste toon indrukken.’
‘Maar dat geldt voor elk instrument’, zeg ik verbouwereerd. ‘Bovendien klink je als de brommerbestuurder van Brommer op zee van Biesheuvel.’
‘Die ken ik dan weer niet’, zegt de bassist van de Edwin Evers Band.
‘Jawel, joh’, zeg ik. ‘Dat is canon-repertoire: hij rijdt over de golven van de zee naar een boot toe, waar de hoofdpersoon over de reling naar hem staat te kijken en met hem aan de praat raakt. Het is niet moeilijk, zegt hij ook. Zolang je zorgt dat de zijkanten van je banden niet nat worden.’
‘Je moet me helpen’, zegt de bassist. ‘Echt. Ik moet… ik moet…’
Hij krijgt het er niet uit. ‘Wat moet je?’ vraag ik. Ik ben heel gevoelig voor de noden van een ander, zoveel is zeker. Dat zal niemand kunnen betitelen als ‘interessant lopen doen.’ Het is mededogen. Medemenselijkheid. Ook in tijden van onlusten. Juist dan! Ik zal het in mijn muzikaal gedicht verwerken, let maar op. Als ik de tijd krijg eraan te beginnen, tussen al het puin ruimen door.
‘Ik ben, ik weet niet…’ zegt de bassist van de Edwin Evers Band, ‘er ligt een vuilhoop in onze tuin, die moet eruit, we moeten bladeren verbranden, nog van de herfst… Er liggen ook twee dode konijnen die ik moet bergen. Mijn vriendin heeft ze voor mij laten liggen, het is een lang verhaal. Ik moet… Je zou me enorm helpen als je die gig van me overpakt. Dan speel ik verder alles in wat je maar wil, voor niks!’
‘Oké’, zeg ik terwijl ik uit mijzelf ben getreden in een ultieme uiting van mijn secundaire en vredeverlangende aard, en mijzelf van een zekere hoogte daar beneden zie staan, telefoon aan het oor. ‘Stuur je me de sheets?’
‘Zeker!’ zegt hij. Hij klinkt ineens energiek. ‘En stuur mij jouw tracks.’ En dan, na een korte stilte: ‘Man, je hebt mijn relatie gered.’

Verbouwereerd ga ik terug naar mijn vrouw. Ze bekijkt me wantrouwig. Loop ik soms weer ‘interessant te doen’?
‘Ik moet invallen in de Edwin Evers Band, zaterdag’, zeg ik. ‘Als bassist…’
Mijn vrouw kijkt mij ongelovig aan. ‘Echt’, zegt ze.
‘Als bassist.’
‘Dat is raar. Wat betaalt het?’
‘Ik weet het niet. Hij speelt iets voor me in. We hebben het er verder niet over gehad.’
‘Heb je niet al iets te vaak voor niets gewerkt?’ vraagt ze scherp.
‘Oh’, zeg ik. ‘Maar het is niet voor niets. Het is belangrijk werk! Ik red er zijn relatie mee. Het is werk van grote schoonheid!’
‘Redde jij onze relatie maar eens.’
‘Ja’, zeg ik. ‘Wil ik ook! Maar nu moet ik gaan oefenen. Zaterdag is kort dag. Ik ga, gagos, gagam!’

===

Een paar dagen later lijkt het erop dat de hele buurt op zaterdag televisie heeft gekeken.
‘Ben je nou wel of niet de bassist van de Edwin Evers Band?’ vraagt mijn lieve buurvrouw enigszins wrevelig als we elkaar tegenkomen bij de groenbak, zij met een haffel hegsnoeisel, ik met een dode muis die mijn vrouw voor onze schuifpui voor mij had laten liggen.
‘Ik heb een relatie gered’, zeg ik. ‘Verder ben ik alleen maar één keer voor hem ingevallen.’
‘De buren zagen anders geen verschil. Ze vroegen zich af of je misschien een beetje interessant loopt te doen, door niet te zeggen dat je de bassist bent van de Edwin Evers Band, terwijl je het wel bent.’ Ze is werkelijk korzelig.
‘Was’, zeg ik. ‘Ik wás de bassist van de Edwin Evers Band. Eenmalig. Alleen afgelopen zaterdag.’
‘Dat is wel een beetje een ongeloofwaardig verhaal, toch?’ vindt mijn lieve buurvrouw. ‘Klinkt als kapsones.’

Op maandagochtend ligt er een dood paard pal voor onze voordeur, aan de overkant van de weg, recht onder onze ogen, terwijl we aan de ontbijttafel zitten. Het is precies De Aanslag van Mulisch, schiet door mijn hoofd, waarin een jongen een Duitser doodschiet en die bij de buren voor de deur sleept, met een heel drama en daarmee hele roman tot gevolg. Dus wij in rep en roer. Het blijkt het paard van een van de buurboeren te zijn.
‘Het dier is ziek geworden’, zegt die gelaten, als mijn vrouw hem bevraagt. ‘Morgen wordt-ie opgehaald.’
Dat morgen blijkt rekkelijk bij vuilophaaldienst Blink!, we kennen ze ondertussen een beetje. Maar een week later, terwijl ik rustig zit te werken op mijn werkkamer met fenomenaal landelijk uitzicht aan de voorzijde van het huis, uitkijkend over de poëzie van akker en landerij en één dagenlang niet opgehaald dood paard – ik ben toevallig net een baspartij aan het inspelen die naar de bassist van de Edwin Evers Band moet, om onze deal te bekrachtigen – verschijnt eindelijk de kadaveropruimingsdienst met een gigantische wagen, hoger dan ons dak, en pakt met een spectaculair grote grijper het al flink gezwollen beest op, tilt het op tot hoog in de hemel en beweegt het schokschuddend richting de kadavervuilbak.
Heel de buurt is uitgestroomd en ook ik ren naar boven om het vanaf de kamer van onze dochter, werkelijk op ooghoogte van het bungelende paard, nog geen drie meter er vanaf, te filmen. Daartoe gooi ik eerst haar ramen open – er staat een zachte bries precies mijn kant op. De verpestende stank die uit zo’n dagen oud kadaver komt, kun je je nauwelijks voorstellen als je er niet, zoals ik, door lentebries aangestreken, vol in stond.
We kijken allemaal met groot ontzag naar dat enorme dier dat daar wordt opgetakeld en in die grijparm flink heen en weer wordt geschud, zodat we wel moeten verwachten: aanstonds breekt het open, die gezwollen buik, dan barst op diezelfde lentebries een lading krioelende maden over de toeschouwers uit en in mijn gezicht en in de slaapkamer van onze dochter. Ik kokhals, maar blijf filmen. Gespannen seconden verglijden. Er breekt niets. Ook onder de buurtbewoners, de ogen rood van verwachting, blijft het stil. Behalve die lijkenlucht die nog dagen als een zweem in de kamer van dochterlief zal blijven hangen, barst er niets open en rijdt de grote karkassencontainer van Blink! uiteindelijk kalm blinkend en stinkend en geluidloos op zijn elektrische aandrijving de straat weer uit. Uitbarsting van onlusten ternauwernood bezworen, in de lentebries opgenomen en meegevoerd.

’s Avonds gaan mijn vrouw en ik samen uit. Ik wil niet zeggen voor het redden van onze relatie, maar toch leek het mij goed voor ons, dus ik heb kaartjes kunnen regelen voor de Edwin Evers Band. Die houden een heel goed aangeschreven concert in een theater in de nabijgelegen grote stad. Mijn schoonmoeder is zo vriendelijk om op onze dochter te passen.
Tijdens het concert krijgen we van haar een bericht op de app. Ze vertelt hoe ze naar buiten was gegaan om de prachtige zonsondergang te fotograferen. ‘Wat wonen jullie toch mooi!’ Voor de deur was een heuveltje met zeil erover. Dat gebruikte ze om haar fototoestel op te laten leunen. Maar toen ze zich erop afzette om op te staan dacht ze: dat voelt vreemd stug voor een zandberg. Ze keek onder het zeil en schrok. Het was een dood paard.
‘Dat kan niet’, app ik haar terug. ‘Dat paard is vanochtend opgehaald.’
Zij: ‘Het is toch echt waar.’
Ik: ‘Ik heb het zelf opgehaald zien worden… Ik heb het gefilmd!’
Vervolgens stuurt ze een foto, waarvoor ze speciaal opnieuw naar buiten gebanjerd is, want ongelovigen kun je maar met één argument overtuigen en dat is een heldere en duidelijke foto, met flits genomen onder de opgetilde deken, jawel: een grauw aangeschenen paardenlijk.

Mijn vrouw en ik verlaten onmiddellijk het concert en maken dat we thuis komen. Wie legt er twee paardenlijken voor onze deur? Niet één, en ook niet alleen een paardenkop, zoals je weleens ziet in films, maar twee volledige dode paarden! Twee! We zijn ontsteld. Wie in de wereld heeft ooit zoiets meegemaakt? Dat er een paardenlijk voor je deur ligt, dagenlang, dat het eindelijk wordt opgehaald, glanzend opgezwollen stinkend, nog net niet openscheurend, en dat er diezelfde avond opnieuw een paardenlijk ligt, op dezelfde plek voor de deur!
Mijn vrouw huilt zachtjes, terwijl ik grimmig over de snelweg naar huis scheur, twintig kilometer plankgas, in één rechte streep. Thuis gaan de lichten uit en verschansen we ons in de achterkamer. Onze dochter houden we de volgende dagen thuis van school. Telefoon nemen we niet op. Zo brengen we een paar gespannen dagen door. Hondenuitlaters werpen steelse blikken binnen. Af en toe kijk ik om te zien of het paardenlijk er nog ligt, of er mogelijk hondendrollen op zijn achtergelaten. Ik sluit de luxaflex.

Dan komt er een mailtje van de buurtvereniging. Beste huurders van [ons adres-red]. De buurtvereniging heeft vergaderd en stelt voor, in het kader van de viering van het halfeeuwfeest, dat Gulleman met zijn band komt optreden. Het zou een zeer luisterrijke en muzikale aanvulling zijn op de festiviteiten. Het veldje bij de kerktoren lijkt daarvoor een uitgelezen plaats. Graag horen we jullie reactie.
Mijn vrouw en ik kijken elkaar aan.
‘Je moet hem bellen’, zegt zij.
‘Wie?’ zeg ik.
‘De bassist van de Edwin Evers Band!’
‘Die is veel te druk’, zeg ik. ‘Hij is een overbekende sessiebassist, overal gevraagd. Hij zal niet eens opnemen.’
‘Je moet het hem uitleggen. We hebben een dochter hier, Gulleman. We zijn kwetsbaar. Zij is kwetsbaar!’
Ik kijk mijn vrouw aan en knik. Neem mijn telefoon en bel het nummer van de bassist van de Edwin Evers Band. Tot mijn grote verrassing neemt hij gewoon op. Hij klinkt ijzig.
‘Ja, ik weet nog wie je bent’, zegt hij. ‘Maar al te goed.’
Ik ben even van mijn stuk gebracht. ‘Is het… Is het goed gegaan? Met je vriendin?’ Ik heb een knoop in mijn maag.
‘Ze heeft het uitgemaakt’, zegt hij. ‘En sinds wanneer profileer jij je als bassist?’
‘Ik profi.. Ik…? Wat?!’
‘Ik had je er afgelopen maandag op willen aanspreken. Toen kwamen jullie toch naar ons in Eindhoven? Maar je was ervandoor.’
‘Ervand… Ja. Er lag een dood paard… Wat bedoel je?’
‘Kijk, die jongens hebben me eruit gegooid. Om die gig van vorige week. Ze vonden dat ik hun totaal niet serieus nam. Dat ik met een amateur aankwam. Dat optreden. Voor tv nog wel. Je hebt zitten prutsen Gulleman.’
‘Ja, maar luister nou toch eens. Ik heb toch gezegd dat ik n…’
‘Nou, dikke pech allemaal. Als je het zelf niet hebt gehoord, blijkbaar. Ik ben mijn vriendin kwijt en mijn band. Lekker belangrijk. Ik vind wel weer wat. Werk zat.’
‘Heb je nog kunnen werken aan die track die ik je heb gest…’
‘Weet je, Gulleman? Ken jij eigenlijk je plek wel? Heb jij wel door in wat voor wereld je leeft? Zit je niet teveel binnen? In je eigen hoofd? Hoe dan ook, ik heb al te lang met je aan de telefoon gehangen. Je zou voor straf die basgitaren van je moeten verbranden, met je tuinafval. Tot ziens.’

‘En?’ vraagt mijn vrouw. ‘Komen ze?’

Een werk van grote schoonheid, hoe kom je daartoe, vraag ik me voortdurend af. Het maalt in mijn hoofd. Wat leidt ervan af en wat leidt er juist naartoe. Voor Wieteke van Dort lag haar poëzie in haar asbakken en afval. Zei ze, maar misschien zat ze al te lang binnen. Misschien moet ik er ook eens uit. Ik open voorzichtig de luxaflex van mijn werkkamer. Het zonlicht stroomt binnen.
Vanochtend lag er een briefje op tafel van mijn vrouw. Ze is met onze dochter naar haar moeder gegaan, schrijft ze. Te onveilig hier voor dat lieve meisje. Ik ben het met haar eens, natuurlijk. Ik ga, gagos, gagam, schreef ze. Ik moest er onwillekeurig om glimlachen. Nu ben ik hier alleen. Paardenlijk voor de deur. Hondenbezitters marcheren langs, ze loeren binnen. Op de email komen dringende vragen binnen, of het gelukt is met mijn band. Ik laat ze onbeantwoord.
Ik neem mijn twee basgitaren mee naar buiten, de tuin in. Begint het nu voorjaar te worden? Het is zulk zacht weer ineens. Samen met wat dorre takken van de Japanse Kers steek ik mijn basgitaren in de vuurkorf. Met biologische brandgel gaat er snel de fik in. De vlammen likken hoog langs de takken en de halzen van de instrumenten. Zo zou je willen kunnen spelen, denk ik glimlachend. Een instrument dat brandt is wel iets ergs, toch. Het is erger dan een dood konijn of dooie kip, zelfs erger dan een dode kat. Ik kan het weten, heb er heel wat begraven hier in deze tuin van ons. Maar een brandend instrument heeft iets van een hoofdzonde, je vernietigt iets heiligs, het is een oorlogshandeling. De snaren knappen met harde knallen in de hitte, er is geen redden meer aan. Een gitzwarte rookkolom stijgt op uit onze tuin, voor de hele buurt te zien, een onomkeerbare cultuurvernietiging.
Is het gek dat ik mij bevrijd voel? Ik ga op mijn rug in het gras liggen kijken naar die zwarte rook die zich in de lucht verspreidt en oplost. Nergens wordt er aan me getrokken, er is geen vuilnis dat door mij moet worden weggeschept, geen calamiteit met wat dan ook, slechts die oplossende rook van het doezelig makende knappend vuur in de lentelucht. Men neme een grassprietje tussen de tanden, sluite de ogen. Slapinuwe.

Stijn van der Loo (Eindhoven 1963) was enige tijd redacteur van het literaire katern van Brabant Cultureel en brak in die tijd door als romanschrijver. Behalve auteur van romans, korte verhalen en theaterteksten is hij ook componist. Als tekstschrijver/componist kreeg hij de Zilveren Harp van Conamus voor zijn liedjes, waarna hij als componist jaren samenwerkte met Huub Oosterhuis. Tegenwoordig componeert hij ‘klassiek’.

Foto-illustraties en -bewerkingen > Hans Lodewijkx. De bassist in de derde illustratie is de bassist van de Edwin Evers band. “We lijken trouwens wel wat op elkaar, klein van stuk, iets te dik en kaal, we zijn een genre, zogezegd.”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *