Gerrit van Bakel was een eigenzinnig kunstenaar die werd geïnspireerd door Duchamp en Beuys, en door beweging. Vooral trage beweging. Hij wilde het heelal herscheppen, al wist hij dat dit hem niet zou lukken. Hij kreeg er de tijd ook niet voor, want hij overleed jong. Veertig jaar na zijn dood biedt museum De Wieger in Deurne een terugblik op zijn werk.
door Pieter Siebers
Gerrit van Bakel stierf veel te jong. In 1984, op eenenveertigjarige leeftijd, trof zijn vriendin hem levenloos aan. Een hartaanval was hem fataal geworden. In de jaren daarvoor had hij meer en meer erkenning gekregen voor zijn eigenzinnig werk. Het Van Abbemuseum had daaraan in 1981 een expositie gewijd en het jaar daarna maakte het deel uit van Documenta, de toonaangevende vijfjaarlijkse tentoonstelling in het Duitse Kassel. Veertig jaar na zijn dood toont museum De Wieger in Deurne een mooie selectie van zijn werk, van zijn wonderlijke machines die aan actualiteit en betekenis niets verloren hebben. Zoon Michiel van Bakel exposeert tegelijkertijd in het atelier van De Wieger. Met zijn experimenteel fotografisch werk heeft hij een eigen idioom ontwikkeld, maar de geest van zijn vader is niet ver weg.
Geboren in een boerengezin
Gerrit van Bakel (1943-1984) was een zoon van de Peel, het duizenden hectare grote, ontoegankelijke veenmoeras op de grens van Oost-Brabant en Noord-Limburg. Eeuwenlang werd daar op kleine schaal turf gestoken, in hoofdzaak als brandstof voor de keuterboeren van de streek, totdat fabrikanten als Jan van der Griendt in het midden van de negentiende eeuw geld zagen in de turfexploitatie. Dat was de opmaat tot het afgraven van de Peel die goeddeels werd getransformeerd tot landbouwgrond. Daar ontstonden vervolgens in het begin van de twintigste eeuw ontginningsdorpen zoals Ysselsteyn, waar Gerrit van Bakel in 1943 werd geboren in een boerengezin. De Tweede Wereldoorlog met zijn hongerwinter is in zekere zin debet aan de agrarische revolutie die het aanzicht van Noord-Brabant dramatisch zou veranderen.
Het proces van schaalvergroting, ruilverkaveling en mechanisering dat zich sinds die oorlog voltrok, maakte een einde aan de armoede van Noord-Brabant, maar toch waren die ontwikkelingen Van Bakel een doorn in het oog. Als hij in 1984 Anna Tilroe, kunstrecensent van de Volkskrant, ontvangt in Deurne zegt hij: ‘Welkom in het New York van de varkens. De lucht die je nu inademt is vandaag al vier keer in een varken geweest. […] Twaalf miljoen varkens zitten hier in benepen stallen verstopt. Om hen te kunnen voeden wordt overal mais geplant, zodat het landschap totaal is bedorven. De ammoniakgeur van hun mest verpest de lucht, dat is hun wraak. Ik denk na over een machine om hen te bevrijden.’
Die machine is er nooit gekomen en die zou er waarschijnlijk ook niet zijn gekomen als Gerrit van Bakel een langer leven beschoren was. Immers, de machines die De Wieger nu toont maken duidelijk dat Van Bakel eerder een man van de beschouwing was dan van de actie. Niet dat hij zijn mening onder stoelen of banken stak en evenmin was het zo dat hij conflicten met de pioniers van de agro-industrie uit de weg ging, maar daar gaat zijn kunst niet over. Zijn installaties, machines, kleine automobieltjes en zijn even vernuftige als zorgvuldige constructies waarmee hij lijkt te willen bezweren wat wij groei of vooruitgang noemen. Traagheid was hem lief, snelheid benauwde.
Kunstenaars in de Peel eerder uitzondering dan regel
De weg naar zijn oeuvre, waarin techniek en een dichterlijke geest hand in hand gaan, lag niet voor de hand in de Peel. Deurne kende weliswaar Hendrik Wiegersma, de schilderende arts die in er 1917 neerstreek en aan wie het dorp museum De Wieger dankt, maar kunstenaars waren in de Peel eerder uitzondering dan regel. Een van die uitzonderingen was Willy Martinali (1914-1983) een autodidactische texielkunstenaar die Van Bakel op het spoor zette van de kunstacademie in ’s-Hertogenbosch. Dat werd geen succes, zo lezen we op de site Gerrit van Bakel (www.gerritvanbakel.org). Op de academie ervoer hij een ‘gevoel van absurditeit […], om te moeten schilderen in een traditie die ooit ergens in Italië is begonnen’.
Gerrit van Bakel was meer een man van beschouwing dan van actie
Van Bakel begon met zijn opleiding in 1963, in een periode dat de kunsten in Nederland zich losmaakten van de religieuze of sociale context waarin ze lang te beschouwen waren geweest. Traditionele thema’s en technieken werden weliswaar niet geheel en al overboord gezet, maar ze kregen gezelschap van persoonlijke kwesties en van nieuwe vormen waarin bovendien de grenzen tussen klassieke disciplines vervaagden. De avant garde stortte zich op happenings en performances waarin beeldende kunst, theater, muziek en het dagelijks leven in elkaar overliepen.
Dat sprak Van Bakel meer aan, zo weten we uit het gesprek dat hij had met Anna Tilroe. ‘Ik zei: er is een kloof tussen kunst en publiek en ik ga in die kloof staan om te proberen haar van twee kanten te dichten. Dat was in de jaren zestig en ik was toen heel actief en stond voor alles open. Dan druppelt er hoe dan ook altijd wel wat informatie door hè, zelfs tot hier, in Deurne. Daardoor hoorde ik al vrij snel dat ene Joseph Beuys aan een dode haas had uitgelegd wat kunst was. Dat sprak me aan, dat vond ik een monument van de verwarring, van wat er gebeurd was na de Tweede Wereldoorlog waardoor allerlei normen veranderd en ook gedeformeerd waren.’
Ik zit nog voor Socrates met mijn logica
Beuys fungeert in 1965 in zijn performance ‘Wie man dem toten Hasen die Bilder erklärt’ met zijn gezicht bedekt met honing en bladgoud eerder als een sjamaan dan als een kunstenaar, als een bemiddelaar tussen het publiek en natuurlijke krachten. Het is een houding die ook Van Bakel inneemt, hoewel een heel andere kunstenaar. In een tekst uit 1981 op zijn website legt hij uit hoe hij na een periode als meubelmaker en ontwerper aan het einde van de jaren zeventig tot zijn kenmerkende werk zou komen.
En toen kwamen de machines. Ze kwamen uit het niets, net als ikzelf, want ik ben maar een middel van krachten die buiten mij omgaan. Uit het niets kom ik, uit de prehistorie. Ik zit nog voor Socrates met mijn logica. Ik probeer de geschiedenis in te halen.
Het zijn die eerste machines, de ‘dingen’, die Van Bakel het meest kenmerken. Zijn eersteling was de nu niet meer bestaande ‘Dag en Nachtmachine’ die in 1976 te zien was in Helmond en in het jaar daarna op de campus van de toenmalige Technische Hogeschool in Eindhoven. De beweging die het werk – geheel autonoom – kon maken werd bepaald door uitzetting door zonnewarmte overdag en door krimp in de nachtelijke koude. Op die manier openden en sloten schilden zich zeer traag, als bloembladeren.
Wel te zien in de tentoonstelling in De Wieger is de Utah-machine (1980) waarin dit principe verder wordt uitgewerkt. Het is een ijzeren wiel van bijna een meter hoog, met twee zijwieltjes die het geheel in balans houden. Het wiel is tevens een oliereservoir. Niet om een motor voort te stuwen, want die is er niet, maar als autonome energiebron. De olie verandert van volume naarmate de temperatuur stijgt dan wel daalt en dat proces leidt via een membraan en een klein bewegingsmechaniek tot beweging. De machine beweegt met een snelheid van maximaal achttien millimeter per dag.
Het menselijk besef van tijd te boven
De Utah-machine is een soort van tegenwicht voor de Blue Flame, een driewielige raket waarmee coureur Gary Gabelich op de zoutvlakten in de Amerikaanse staat Utah in 1970 een wereldsnelheidsrecord vestigde van ruim duizend kilometer per uur. Van Bakel wilde een machine van hem ook inzetten in Tibet om daar het ruim duizend kilometer lange Tarimbekken te doorkruisen. Met een snelheid van maximaal achttien millimeter per dag zou dat meer dan dertig miljoen jaar kosten, een periode die het menselijk besef van tijd te boven gaat.
De machines van Van Bakel zijn, zo blijkt opnieuw op deze expositie, het geesteskind van een ongeëvenaarde kunstenaar. Toch staan ze in een traditie die in Nederland voor het eerst wat meer bekendheid kreeg door de tentoonstelling ‘Bewogen Beweging’, in 1961 in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Op die expositie over kinetische kunst was werk te zien van onder meer Marcel Duchamp en Jean Tinguely, met machines die, zoals toenmalig directeur Willem Sandberg schreef, het doen ‘echter zonder practische zin’.
Van Bakel corrigeerde in 1982 het fietswiel van Duchamp uit 1913
Op de tentoonstelling in Deurne is een fietswiel te zien, gelast op een standaard en voorzien van een stalen strip met gaatjes daarin. Het is een variant van het fietswiel van Duchamp uit 1913, dat in 1961 ook in Amsterdam getoond werd. Dat wiel van Duchamp wordt wel beschouwd als de eerste ‘ready made’ in de kunstgeschiedenis, een alledaags voorwerp dat op een krukje is gemonteerd, met geen ander doel dan vragen te stellen over betekenis en rol van beeldende kunst in een sterk veranderende samenleving.
Die houding zal Van Bakel hebben herkend, maar helemaal tevreden kon hij er niet mee zijn. De rol van techniek bleef in het werk van Duchamp geheel buiten beschouwing, wat Van Bakel leidde tot de titel: ‘Correctie voor Duchamp, 1982’. Van Bakel had juist een fascinatie voor wielen. Hij noemde die subtiel, onder meer omdat ze het vermogen bevatten om van de wereld weg te gaan. ‘En dat is wat nou ook gebeurt. Dat mensen bezig zijn om met behulp van raketten zich te onttrekken aan het schema, aan het systeem van de aarde.’
Bestemd om elders een definitieve plek te vinden
Het wiel van Van Bakel is ‘zonder praktische zin’, maar in tegenstelling tot dat van Duchamp verwijst het naar een zekere betekenis, een functie. Op een persoonlijke manier getuigen daarvan ook de Wereldwagentjes op de tentoonstelling. Elk een paar centimeter groot, gemaakt van vijf verschillende metalen en allemaal een klein beetje aarde uit de Peel bevattend, de geboortegrond waarin de kunstenaar en zijn werk geworteld zijn. Ze zijn kennelijk bestemd om elders op deze aardbol een definitieve plek te vinden, in het verborgene. Twee ervan zijn verborgen op historische locaties: Incallacta in Bolivia en de Acropolis in Athene. Archeologen van de toekomst zullen snel doorhebben dat de wereldwagentjes nooit deel hebben uitgemaakt van de Incacultuur of van de Griekse oudheid, maar mogelijk zullen ze de eeuwen en grenzen overschrijdende verwantschap herkennen tussen een techniek die ten dienste staat van de mens en het belang van de aarde waarmee die mens onlosmakelijk verbonden is.
In de werken openbaart zich de fascinatie voor techniek, voor wetenschap, historie en de aan verandering onderhevige natuur uit zijn omgeving die – de vooruitgang ten spijt – toch vooral tot melancholie leidt. Hij is, wat mogelijk was geweest, niet vertrokken uit zijn paradoxale Peel, maar ontwikkelde tussen vrees en hoop een benadering die hijzelf omschreef als ‘voorwerpelijk denken’. Het denken van Van Bakel betrof een alternatief soort van wetenschap, waarin persoonlijke observaties, landschap en historie versmolten tot een benadering waarin techniek een andere dan de gewoonlijke rol vervult. Een automobiel bijvoorbeeld is niet bedacht als automobiel.
De eerste auto’s leken op door paarden getrokken koetsen en konden niet rijden zonder hulpmiddelen als brandstof. Dat was niet zoals een automobiel bedoeld was, vond Van Bakel. Hij maakte eind jaren zeventig een automobieltje op drie wielen uit staal, aluminium en perspex en waarvan de beweging tot stand werd gebracht zoals ook de Utah-machine. ‘Dat betekent dat ik het woord niet verkeerd toepas, ik zeg alleen, een automobiel is geen Ford of Citroën [Van Bakel reed zelf een DS break]. Dit is eigenlijk een automobiel, daar moet je aan denken, dat is eventueel een bron. […] Dat betekent dat je zou kunnen zeggen, nu gaan we een andere auto bouwen.’
Hier krijgen we een beeld van het voorwerpelijk denken van Van Bakel waaruit objecten en machines volgen die vooral alternatieven zijn, dingen die laten zien hoe het eventueel ook had gekund. Het zijn tegenhangers tot de grote, steeds meer alomvattende orde die Van Bakel niet kon bekoren, maar zonder welke hij tegelijkertijd niet kon. Die paradox komt ook aan de orde in de immense hoeveelheid studies in zijn schetsboeken en het dilemma blijkt ook uit een van zijn meest kenmerkende citaten: ‘Natuurlijk wil ik het heelal herontwerpen, maar dat kan ik niet.’
Machines van Gerrit van Bakel in de tentoonstelling Dromen in realiteit. Te zien zijn (details van): Diamantenwegertje • (kunst) Geweer • Correctie voor Marcel Duchamp • Konijntje • Berlijn machine • Verticale cirkelmachine • Utah-machine • Automobieltje • Dag en nachtmachine (vloeistofversie) • de Wagentjes van het Goede en het Kwade • Wereldwagentjes. Foto’s > Hans Lodewijkx
Kunstenaars zagen de openbare ruimte hun werkterrein worden
De tentoonstelling in De Wieger vormt ook een tijdsbeeld van de jaren zestig, zeventig en tachtig. Er is werk te zien van onder andere Woody van Amen, Bob Bonies, Klaas Gubbels, André Volten en Johan Claassen. Van die laatste – ook boerenzoon – is een kleine vliegervorm te zien met wat een gekruisigde vogel lijkt en die verwantschap toont met het werk van Gerrit van Bakel. Kunstenaars waren niet langer afhankelijk van kerkelijke opdrachten, maar zagen de openbare ruimte hun werkterrein worden. Nieuwe scholen, gemeentehuizen, bejaardenoorden zorgden voor opdrachten. Ook energiemaatschappijen, zoals in Tilburg waarvoor Van Bakel in het jaar van zijn dood ‘Het Wiel’ ontwierp. ‘Het lijkt een goede gedachte om tegen het einde van het mechanische tijdperk een soort hommage te brengen aan het wiel, groot en eenvoudig. Het wiel steunt aan een zijde op een vaste as, waarin zich olie bevindt. Onder invloed van de zonnewarmte (een soort EEUWIGE energie) zet deze olie uit en drukt via een membraan en overbrengingsmechaniek het wiel een weinig vooruit.’
‘Het Wiel’ werd in 1987 opgeleverd op een locatie aan de Ringbaan Noord, vlakbij de rotonde waar zich nu het Draaiend Huis van John Körmeling bevindt. Van ronddraaien is het bij Van Bakel nooit gekomen, ook al omdat het wiel in 1989 werd vastgezet. Het werk verdient het om op een goede locatie terecht te komen, waar het kan getuigen van Van Bakels originele geest die aan vitaliteit en betekenis niets heeft ingeboet. In Deurne is al een straat naar Van Bakel vernoemd, maar wat let De Wieger om na deze mooie tentoonstelling een soort permanente ode te brengen? Een Van Bakelzaal zou in het museum niet misstaan.
‘Dromen in realiteit. Gerrit van Bakel en tijdgenoten’, tot en met 19 mei 2024 in De Wieger in Deurne.
www.dewieger.nl
www.gerritvanbakel.org
Lees meer over Museum De Wieger op Brabant Cultureel
© Brabant Cultureel 2024
Bedankt Pieter voor dit mooie en helder geschreven stuk!