Het woud

Verhaal door Lizette van Geene

Op de dag dat Enid aankwam, was de Engelse buurman op zoek naar zijn hond. De man was pezig, gekleed in linnen en droeg een zonnehoed. Hij bracht al dertig jaar zijn zomers in Isolabona door en Enid voelde een intuïtieve afkeer van hem. Hij en zijn vrouw wantrouwden de Armeense mannen die het zwembad van haar huurvilla schoonhielden, dat had de verhuurster haar verteld.

‘Harold,’ zei hij met een stevige handdruk. Zijn vrouw zou het niet overleven als de hond niet terugkwam, zei hij, met een snelle blik naar zijn huis en het spiegelende zwembad. Het donkere woud in het dal achter hun villa’s strekte zich uit tegen de berghelling, trillend in de zon. ‘Daar,’ wees hij met zijn hand boven zijn dichtgeknepen ogen, ‘daar ergens is ze.’ Ze zwegen en het woud bewoog zacht in de hete wind. Hij depte met een marineblauwe zakdoek zijn voorhoofd en vroeg haar hoe haar reis was geweest. Goed, zei ze.

Ze vertelde hem niet over Schiphol, waar een jong stel voor haar, beiden met een knotje, slaags raakte met een vadsige man in een trainingspak. Ze schreeuwden tegen elkaar, ‘vuile homo’s,’ riep de vadsige man en daarna was er beveiliging, terwijl mensen om haar heen duwden en trokken om maar iets te zien, mobieltjes hoog in de lucht. De wachtrijen waren korter dan ze had gevreesd, maar het was zo warm dat er geregeld ergens iemand flauwviel in de lange rijen, kinderen huilden en iemand had een kat in een mand die maar bleef miauwen. Er was extra water.

Harold wees haar op het bord naast het piepende hek. Er hing een melding van het waterbedrijf, in het Italiaans. ‘In de nacht is er geen stromend water, tussen tien en zes uur,’ vertaalde hij ongevraagd. ‘De Nervia staat al een maand droog, zie je?’ Hij wees naar de steile helling achter haar villa, bedekt met geel gras en uitgedroogde, bruine cipressen en citrusbomen. De rivierbedding was nu een uitgesleten kloof met grote rotsblokken. Haar blikken dwaalden naar het zwembad bij de villa die ze huurde. ‘Maak je geen zorgen, het zwembad wordt regelmatig gevuld,’ zei hij, ‘dat hebben Pieter en Annabel goed geregeld, zulke intelligente mensen. Ken jij ze eigenlijk persoonlijk?’ Enid schudde haar hoofd en hij zweeg minzaam.

Op het grote, langgerekte stenen terras achter de villa bloeiden bloemen in potten en stonden stompkaarsen in grote, stoffige glazen potten. Twee lage banken met kussens en verschillende kleuren dekens, een ronde eettafel met houten stoelen, een tennisbal, een stenen schaaltje en een opgerolde gestreepte handdoek onder een krukje. In de vensterbank lag een vergeeld boek. Even wist ze het huis de bewaker van de gelukkige herinneringen van Pieter en Annabel, met gesloten luiken en gekrulde tralies voor de ramen. Ze had er genoeg voor betaald.

Het hek dat het terras afsloot van de terrassen eromheen had sierlijke krullen. Een terras lager lag het zwembad, en daaronder een terras met een overkapping voor de tuinspullen en een borrelende ton, met de pomp voor het zwembad. Er rolden lege plastic flessen door het gele gras. Op een hoger gelegen terras stonden de ruïnes van een schuur vol stenen, hout en gedraaid staal. Vlak daarnaast stond een nieuw schuurtje met douche en toilet. De steile trappen tussen de verschillende terrassen leken uit de rotsen gehakt, met ruwe treden, en ze schuurde haar been open toen ze te snel de trap naar de voordeur weer opliep, wat haar gevoel versterkte, dat ze hier niet thuishoorde.

De voordeur opende naar de hoge woonkamer. Binnen rook het naar de koelte van dikke muren. Een marmeren vloer en de bedrieglijk eenvoudige inrichting van mensen met genoeg geld, met rode leren stoelen, een boekenkast, een oranje schilderij en een sierlijk tafeltje vol met flessen met sterke drank. Op de vloer lag een beige handgeweven vloerkleed, zacht onder haar voeten. Boven hing de hitte zwaar in de verduisterde slaapkamers. Ze koos de achterste kamer, met een groot tweepersoonsbed, een raam links en rechts van het bed en een enorme donkerbruine kledingkast. De lakens op het bed roken fris en heel even bleef ze liggen, met haar armen boven haar hoofd gevouwen. Ze schopte haar schoenen uit. Achter de luiken klonken de stem van Harold en een hogere, schrille vrouwenstem, dichterbij en dan weer verder weg, ‘Daisy, Deeees, Daisy!’

Op haar blote voeten liep ze de stenen trap weer af. Ze huiverde van het kille marmer onder haar voeten. In de diepvries in de keuken vond ze vier open flessen Limoncello. Overdaad. Ze schonk een laagje in een grote koffiemok. De keuken lag naast de woonkamer, gescheiden door een donkerhouten deur. Tegen de zijwand stond een hoge servieskast met ontelbare schalen, glazen, borden, kopjes en kommen in verschillende kleuren en modellen. Niet geordend en zorgvuldig gesorteerd, zoals in haar keukenkast. Soms zou er een bord vallen en Annebelle en Pieter zouden er om lachen, niet zoals wanneer er bij haar iets brak. Ze gaven hier vast vaak etentjes, rinkelend glaswerk, gelach, een geanimeerd gezelschap aan de lange tafel, het kaarslicht flakkerend in de warme zomeravonden. Boven het fornuis een ouderwetse schoorsteenmantel waarop flessen met verschillende soorten olie glansden. Op de hoge koelkast ernaast een rieten schaal met uien en zachte tenen knoflook waardoor de hele keuken weeïg rook. Het raam dat naar het terras toe open ging, sloot niet helemaal. Ze nam zich voor om de stevige deur tussen de woonkamer en de keuken in de nacht altijd op slot te draaien.

Deze eerste zwoele nacht zou ze drinken op het terras. De voordeur was zwaar en viel vanzelf in het slot en ze zette een tafeltje in de deuropening zodat ze zichzelf niet buiten kon sluiten. Vanaf de berg hoorde ze stemmen, echoënd om haar heen tegen de helling en in de maanverlichte vallei. ‘Daisy, Deeeesiiiii.’ Af en toe zag ze het licht van een zaklamp tussen de bomen glijden, als een knipperend oog, waarna de grillig verlichte stammen weer versmolten tot de donkere schaduw van het woud. De maan zakte rechts van het terras achter de berg, en toen het gemompel en roepen verstilde, was er alleen nog het gemurmel van het woud. Ook bij de buren brandden de lichten tot laat in de nacht. Op haar slaapkamer zette ze de hoge ramen open, maar de zware gordijnen hingen als bewegingsloze donkere monniken tegenover elkaar.

De tweede dag schrok ze wakker van mannenstemmen onder het raam. Voetstappen in het grint. Iemand rammelde aan het hek dat ze gisteren met het extra hangslot had vastgezet. Ze trok haar jurkje aan en schoot in haar slippers. Toen ze de deur naar de keuken van het slot draaide, stapte ze op haar tenen over de colonne mieren die vanuit een gat achter de plint in de deuropening naar het aanrecht liepen. Haar longdrink glas met een restje Limoncello op de bodem zag zwart van de mieren. De natuur leefde hier binnen, heel anders dan op haar flat waar in de stille ochtend alleen de zon geruisloos strepen over haar keukenvloer trok. Met twee vingers pakte ze het glas voorzichtig op en ze draaide de kraan open, maar er kwam geen water uit. De waterleiding rammelde luid. De stemmen buiten kwamen nu dichterbij en ze was blij dat ze de luiken overal had gesloten. ‘Enid?’ Harolds stem.

Hij bleef erbij staan terwijl zij met de Armenen probeerde te praten, haar arm boven haar ogen tegen het felle zonlicht. Het waren twee kleine donkere mannen met brede schouders en ze spraken in een rap Italiaans met een accent dat het voor haar bijna onverstaanbaar maakte. ‘Onbegrijpelijk hé,’ zei Harold hoofdschuddend, ‘ze doen ook niet eens hun best om zich verstaanbaar te maken.’ Ze negeerde hem. De mannen wezen naar het zwembad. Ze knikte. ‘Dag,’ mompelde ze tegen Harold en liep achter de mannen aan. Ze wandelden rondom het zwembad waarin het water niet meer borrelde. Op het gladde water dreven dode wespen. De grootste van de twee, in een shirt met zweetvlekken, wees naar het terras met de waterpomp en schudde zijn hoofd. De pomp deed het niet meer. ‘Dat liegen ze,’ zei Harold achter haar. ‘Het is maar goed dat ik hier nog sta, Enid.’

De Armenen werkten ook bij de boeren in de streek, waar de olijfbomen en wijndruiven op de terrassen met hun stenen muren opdroogden in de hitte. Zonder het water uit de Nervia en de Merdanzo groeide er niets meer. En nu het dorp op rantsoen stond, dreigde de oogst te mislukken. ‘Het gaat ze om geld, meer niet,’ zei Harold. ‘Er is water. Wij hebben ook water. Je moet streng tegen ze zijn. Duidelijk. Dit niet accepteren Enid.’ Hij sprak haar naam uit met een vertrouwelijkheid die ze niet voelde. Hij sloeg een wesp weg en schraapte met zijn voet over de grond. Ze zweeg terwijl de mannen bij de pomp aan het werk waren, mopperend in de brandende zon. Een windvlaag blies stof omhoog en het fijne zand plakte op haar armen. ‘Je moet erbij blijven,’ zei Harold. Ze durfde niet te gaan zitten, met de zwoegende mannen beneden hen. Het had iets onbehoorlijks. Harold had wel de schaduw van het zonnedoek boven de tafel opgezocht. Ze was opgelucht toen hij werd gebeld en vertrok, met nog een laatste waarschuwende blik op de Armenen.

De mannen zaten na zijn vertrek in de schaduw onder de overkapping. Ze kon ze niet meer zien, maar hoorde ze wel. Thuis bood ze de loodgieter koffie aan, of thee. De gedachte aan de rotsachtige treden hield haar tegen, en de wind die haar jurkje omhoog zou blazen als zij haar handen vol had met het dienblad. Ze waren intimiderend, met hun ondoorgrondelijke ogen waarin ze meende te zien dat ze wisten dat ze alleen was in het huis, ook dat had iets onfatsoenlijks. Ze was niet meer dan een tijdelijke bewoner waar zij geen indruk op hoefden te maken. Beneden bij de rivier zag ze een kind rennen, in een rood broekje of rokje en vanuit het gonzende, trillende woud tegenover haar begon het opnieuw. ‘Daisy, Daisy, darling Deeesssiiii.’ Ze had Harold niet gevraagd of de hond al terug was.

De mannen vertrokken met een belofte die ze niet helemaal begreep. Hun gezichten zagen zwart met streepjes van het stof en het zweet. Op de bodem van het zwembad draaide nu een soort stofzuiger. Ze zwom kort in het blauwe water, maar het was alsof onder haar een zwarte kever kroop en het elektriciteitssnoer kronkelde mee, als een slang. Ze voelde zich bekeken, alsof ze in een aquarium zwom. In de middag wandelde ze naar Isolabona, over de smalle weg die vlak voor het dorp in de tunnel verdween. Boven de tunnel staken de muren van de burchtruïne omhoog. Het oude Castello Doria waarmee het dorp toeristen trok. Het asfalt op de weg stonk. Een bruine hond stak zijn kop door een houten hek. Zwijgend. Ze liep er met een boogje omheen. Achter het dier zag ze het zelfgemaakte hok, schots en scheef van verschillende soorten hout, met een stapel oude dekens, een stenen bak met een laagje water. De hond keek haar na.

In de bocht voor het dorp gaapte een groot gat in de weg. Er lagen planken overheen. Een magere hond blafte naar haar, een vrouwenstem in het donkere huis links van haar riep iets en de hond zweeg, maar gromde af en toe nog zachtjes. De steile huizen waren gebouwd van rotsachtige stenen en de steegjes hadden steunbogen, hurkend onder de oude burcht. Op het plein met de pilarengalerij wapperden vlaggetjes boven een groot leeg terras, blikkerend in de zon. In de schaduw van de kerk zaten drie oude mannetjes op een bank. Een jongeman in korte broek met een geel hesje cirkelde op een piepende mountainbike rondjes rondom het plein. Hij lachte naar haar, een open lach, en ze zag het kind in zijn ogen. Nu merkte ze de zijwieltjes aan zijn fiets op, en de stok met het vlaggetje eraan. Toen ze voorzichtig naar hem glimlachte, trok hij zijn voorwiel omhoog en reed op één wiel voor haar uit, door de smalle straat die uitkwam bij een stenen loopbrug met uitzicht op de bergen. De stenen bakken met gekleurde bloemen aan weerszijden van de brug gaven het dorp iets optimistisch, boven die droge rivierbedding, als op een oude ansichtkaart. Langs de rotsachtige oever wapperde overal was, en liepen kronkelende paadjes omhoog naar de huizen.

In het koele winkeltje werd ze verwelkomd door een spraakzame vrouw met grijzend zwart haar dat onder een mutsje uit krulde. Ze droeg aan iedere vinger een ring, en een vierkant geblokt schort dat tot net boven haar beige gezondheidsschoenen reikte. Het rook er naar vers brood en schoonmaakmiddel en er kroop een vlieg over de kaas onder de glazen vitrine. Wat droeg ze een prachtige jurk, complementeerde de vrouw haar, en in gebrekkig Engels vroeg ze Enid waar ze verbleef. Ze spraken kort over de grote villa die ze huurde, aan de weg naar Apricale. Zulke lieve mensen Annabel en Pieter, zei de vrouw, altijd vrolijk, en de kinderen zo mooi en bijzonder. Enid voelde zich vreemd tekortgedaan, sprekend over interessante mensen die ze niet kende, bewoners van een vakantiehuis dat zij nooit zou kunnen kopen, de achteloze vrolijkheid en onbezorgdheid die niet bij haar paste en die ze in alle details in het huis voelde. Voor deze vakantie had ze drie jaar gespaard. Kortaf wees ze haar boodschappen aan, maar de vrouw kletste door en bleef vragen stellen die ze zelf beantwoordde. Ze merkte niet eens dat Enid niets meer zei. Met een grote papieren tas liep ze naar buiten. De hitte benam haar kort de adem, als een zware deken.

De jongeman op zijn piepende mountainbike wachtte op haar in de schaduw van het café naast het bruggetje. Ze negeerde haar gewoonte om mensen niet te zien en knikte naar hem, lachend. Zijn brede lach terug spleet zijn gezicht doormidden, een beweeglijk gezicht, met diepliggende ogen en een brede neus. Hij fietste voor haar uit, cirkelend en zwaaiend naar de oude mannetjes bij het plein, tot aan het gat in de weg en de blaffende hond. Daar bleef hij staan en ze zag hem steeds kleiner worden, iedere keer als ze omdraaide om te kijken of hij er nog stond. De zwijgende hond stak zijn kop weer door het hek en deze keer stond ze kort stil. Ze had niets wat ze het dier kon geven. ‘Dag,’ zei ze, opschrikkend van haar eigen stemgeluid.

Bij de oprit naar het huis maakte ze foto’s. De stenen muur van de buren als voorgrond, waaronder rozen groeiden en lelies en narcissen. De smalle huizen, tussen de wijngaarden en de olijfbomen op de terrassen tegen de hellingen waar de zon op brandde, zo fel dat ze op haar foto’s alleen langgerekte flitsen zag, als een zonneregen. Ze waren als de afbeeldingen die ze opzocht, thuis. Maar hier voelde ze de donkergroene, murmelende diepte van het woud. Een entiteit, met een eigen bewustzijn. Op de roodverbrande huid van haar schouders tekenden zich nu al de bandjes af van haar jurkje en haar lippen smaakten zout van het zweet. Het zwembad rimpelde zacht door de stofzuiger die nog steeds rondjes draaide over de bodem. Ze wist niet of ze de trekker eruit moest trekken als het regende.

Binnen was het donker en koel. Bij haar binnenkomst zag ze bij de keukendeur een muis die een koprol maakte in zijn haast om weg te komen. De route van de mieren had zich verlegd naar de servieskast. Ze krioelden rond een paar kruimels bij de broodtrommel waar ook muizenkeutels lagen die ze met een doek wegveegde. Het huis kende een chaos die ze thuis onverdraaglijk zou vinden. Het woud dat binnen leefde. Ze zou op tijd moeten douchen en koken, voordat het water weer werd afgesloten. Neuriënd zette ze water op voor de spaghetti, schraapte de schil van een citroen, hakte olijven, champignons en knoflook klein en gebruikte het kleine pannetje om alles te fruiten in de dure olijfolie die ze had gekocht. Ze draaide de gekookte spaghetti erdoorheen. Daarna wreef ze het aanrecht schoon en trok de afwasmachine open. Een schimmelachtige geur steeg omhoog, en er stak een stuk kaas uit het filter onder in de machine.

Boven was het nog benauwder dan de dag ervoor. De ventilator zette ze niet aan, omdat het zoemen luid klonk in de uitdijende stilte van het huis, als een gestalte die de kamers innam. Ze douchte gehaast, onrustig door de leidingen die om haar heen rammelden en alle andere geluiden overstemden. Met haar natte handdoek om, trok ze de badkamerdeur met een ruk open. Rondom het stille huis tsjirpten de krekels en verder weg waren er de stemmen van de zoekactie, ‘Daisy, Deeeesssiiiiii.’ Ze liep naar beneden en sloot buiten de poort met het extra hangslot.

Ze at op het terras en dekte de tafel. De wind geselde het zonnedoek en donkere wolken verzamelden zich rondom het dal, nestelden zich als reuzen tegen de hoge randen van het woud. Ver weg rommelde de donder door de bergen. In het dorp was het feest bij de kerk, op het Piazza Martiri Liberta. Ze had de posters met de aankondigingen gezien en even getwijfeld. Het geluid van een fanfare, er werd gezongen en mensen klapten. Ze schoof de tafel onder het stenen afdak toen de eerste druppels vielen en even later kletterde de regen als een zwaar gordijn over het woud. Ergens jankte een hond. Een bliksemflits verlichtte de vallei heel kort en ze zag mensen rennen, in de rivierbedding. Ze kneep haar ogen samen en staarde in het duister dat volgde op de bliksem. Bij de daaropvolgende bliksemflits waren ze verdwenen. Flarden muziek uit het dorp trokken voorbij, begeleid door drie felle donderslagen. Daarna stopte de regen. Het woud drupte na en kwam weer geurend en ritselend tot leven. Ze rook brand.

Op de derde dag werd ze wakker met een kloppende pijn in haar been. Er kwam pus uit de schaafwond. Ze had slecht geslapen door een helikopter die boven het dal heen en weer vloog. Het dorpje Apricale dat een paar kilometer verderop hoog tegen de bergwand lag, was een uur na het onweer tot leven gekomen en in haar bed schrok ze van de vele koplampen die strepen over de muur trokken. Een lange rij auto’s gleed stil voorbij, als een slang over de nog natte weg die langs haar huis liep, de enige route omlaag vanuit het bergdorp. Voor de tunnel onder de burchtruïne toeterden ze om tegenliggers te waarschuwen. Ze had bij het hek staan kijken, maar in de villa iets verderop en in het dorp was alles stil en de brandlucht was weer weg. Een bosbrand kon zich met vijfentwintig kilometer per uur verspreiden, had ze gelezen.

Onder de douche moest ze het die ochtend doen met een dun straaltje water dat ze voorzichtig op de schaafwond liet druppelen. Ook uit de kraan in de keuken kwam het water reutelend en stotend naar buiten, alsof de leidingen het bijna niet opbrachten om dit beetje water op te hoesten. Ze dronk haar koffie met kleine slokjes. De mieren zaten nu in de woonkamer bij het glas dat ze de avond ervoor onder de bank had laten staan. Ze zette het glas weg, verkruimelde een kokoskoek bij een bloempot buiten op het terras tegenover de voordeur en zag hoe de mieren in de woonkamer al snel van richting veranderden. Op het plafond boven de trap zat een libelle trillend vast in het stof dat zich had verzameld in een hoek. Met de bezem trok ze de stof voorzichtig uit elkaar. De libelle vloog weg en verdween in de hoge woonkamer. Ze zette de voordeur wagenwijd open.

Vanaf haar ligstoel op het terras zag ze de kerktoren van Apricale in de zon glinsteren, hoog boven het trillende woud dat geen enkele herinnering aan het onweer van die nacht leek te hebben. Het gras op de terrassen rondom het huis was nog even droog en stoffig. In de verte hoorde ze roepen, ‘Daisy, Dais Dais darling.’ Het kwam nu van hogerop in het woud, of uit het nabijgelegen dal. Haar zwembad leek schoon, maar met de wond durfde ze het water niet in.

Die middag ging ze op weg naar Apricale. Ze volgde de gele pijlen van een voetpad door het woud zodat ze niet over de smalle weg hoefde te lopen. Maar het pad kronkelde net naast en boven de weg waar vooral kleine vrachtwagens en motoren reden en ze moest uitkijken dat ze niet uitgleed of zich verstapte. Waar het paadje de bossen in draaide, was de begroeiing van doornige heesters en wilde olijfbomen zo dicht en sterk dat ze zich er gebogen doorheen moest worstelen. Het zweet droop in haar ogen en ze sloeg voortdurend insecten van haar armen en benen. Bij een hek dat het pad afsloot, hing een bord met een waarschuwing. Brandgevaar. Ze liet zich van het pad naar beneden glijden, over het droge gras dat in haar rug en handen prikte, de weg op, terug naar huis. Het asfalt lag trillend onder de zon.

Al op afstand zag ze de jeep bij haar huis staan. De Armenen. Harold stond bij het hek met ze te praten en zwaaide toen hij haar zag. ‘Wezen wandelen Enid?’ zei hij hoofdschuddend. ‘Italianen wandelen niet in de middag.’ De Armenen wenkten en ze liep met ze naar het zwembad. Er volgde weer een onbegrijpelijke uitleg. De oudste van de twee trok zijn kleding uit en liet zich in zijn onderbroek in het zwembad zakken. Het haar op zijn borst liep in een smalle streep over zijn navel. ‘Oh,’ zei ze, met een hand voor haar mond, en naast haar grinnikte Harold. ‘Ze kennen geen enkele schaamte he. Ik vergat het je te vragen, maar je hebt zojuist natuurlijk niet onze Daisy gezien?’ Hij zuchtte diep. Zijn vrouw was na het onweer uitgegleden op de trap bij de villa, vertelde hij. ‘Gemene hoofdwond, als Daisy niet vermist was, waren we nu al onderweg naar huis.’

Hij vroeg haar te eten, en ze zei ja, uit medelijden. Of nieuwsgierigheid, of omdat ze wist dat hij het weer zou vragen en ze zou weerstand blijven bieden, maar het voelde pijnlijk om steeds te ontwijken. De hitte hier was zo tastbaar en rumoerig als een land waarvan ze de regels niet kende. Een etentje had vertrouwde contouren, met gekeuvel, een gedekte tafel en ze zou knikken en ja zeggen en glimlachen. De stofzuiger draaide nog steeds door het zwembad. Volgens de Armenen was het bad zo smerig doordat de pomp het niet deed. ‘Er moet water bij,’ had Harold gezegd. ‘Laat je niet afschepen,’ zei hij tegen haar. Ze vroeg hen of er water bij moest, maar ze schudden hun hoofd. De oudste snoot in zijn hand, spuugde op de grond naast hem en raapte een van de plastic flessen op die heen en weer rolde in de droge wind. Zijn natte haar lag donker om zijn hoofd. ‘Ze proberen het hoor, je moet het vragen aan Pieter en Annabel, dan nemen zij wel contact met ze op,’ zei Harold.

Tegenover de voordeur bij de bloempot bewoog het zand, bijna onzichtbaar als je niet wist waar je moest kijken. Takjes, zaadjes en blad, een friemelende mierenhoop. Er was al een deel van de koek verdwenen en de mieren sleepten met kruimels, botsend en duwend, zonder doel leek het haar. Op de trap binnen vond ze de grote libelle die ze die ochtend redde, dood. Het toilet trok niet meer door en de kraan liet alleen nog alle leidingen rammelen zodat het leek alsof ze op een machineschip zat. Ze liep naar het toiletgebouw buiten, op haar blote voeten. Er hingen geen gordijnen voor de grote ramen met uitzicht op het donkere woud. Ver weg glansde een rood dak tussen de bomen, verder niets, geen stemmen, behalve het vertrouwde roepen: ‘Daisy, Deessssiieeeee!’ Ze liet haar slip zakken en trok haar jurk ver over haar knieën toen ze op het toilet ging zitten.

De buurvrouw heette Helen en was even smal als haar echtgenoot, met kort grijs haar, deels verborgen onder een verband. Ze had een opgeblazen, onrustig gezicht dat onder de rouge zat en ze droeg een wit jurkje en sandalen die met riempjes om haar magere enkels sloten. Ze zei dat het eten vast weer als zaagsel zou smaken. ‘Ik mis Daisy, arme Daisy,’ zei ze bijna verwijtend toen Enid haar na die opmerking verward en met een voorzichtige glimlach aankeek, bereid om te lachen om het grapje dat Helen zou maken. Enid had natuurlijk meer meelevend moeten zijn. Ze had moeten begrijpen dat Helen verdrietig was, in rouw bijna, dat ze niets proefde van wat ze at. Ze bedacht dat ze vast al over haar gesproken hadden. ‘Klopt het dat je het toilet buiten gebruikt?’ vroeg Helen. Het leek Enid onmogelijk dat ze haar gezien hadden, in dit zonlicht en met die stoffige ramen. Maar ze knikte en vroeg niets. Helen knikte ook, met dichtgeknepen lippen en ze keek naar Harold, die niet opkeek en druk was met glazen en viltjes, de wijn en olijven.

Maar daarna legde ze een gerimpelde hand op die van Enid, boog zich naar de wond op haar scheenbeen en vroeg of ze niet eenzaam was in die grote familievilla. Ik ben graag alleen, zei Enid. Helen dirigeerde haar echtgenoot naar de keuken. ‘Ik kan helaas niets betekenen in het diner vandaag.’ Ze schonk voor Enid een glas witte wijn in. De ijsklontjes rinkelden in hun glazen toen ze proosten. Helen vertelde over de bruiloft van gisterenavond in Apricale, waar iedereen was uitgenodigd. Zo jammer dat Pieter en Annabel het gemist hadden. Enid zag het voor zich, zo levendig vertelde ze. De jonge bruid en bruidegom, de versierde kerk, de spelende kinderen in hun mooie kleren als bloemen, de lange rijen tafels op het dorpsplein en het vuurwerk later die avond, vlak voor het grote onweer. De geur van zwavel. Natuurlijk had de brandweer daar lastig over gedaan, maar er was niets gebeurd. De helikopter die ze had gehoord, was voor de gasten uit de grote hotels in Ventimiglia.

Harold zette diepe borden op tafel, en schaaltjes gevuld met sla en grote zwarte olijven. Ze rook knoflook en tijm. Hij schonk de glazen nog eens vol, met trillende hand. Enid zweeg en knikte op de juiste momenten, haar rug warm van het zweet. Tussen de slablaadjes en een tomaat lag een grijze haar, bijna onzichtbaar, maar ze wist het zeker toen ze er met haar vork voorzichtig aan trok. Ze at eromheen en wachtte op het juiste moment om hem ongezien eruit te vissen. Harold draaide jazzmuziek en neuriede mee. De hete lucht was rond en zwaar als een klamme omarming waarin ze moeizaam bewoog.

Enid vroeg Helen naar Daisy, hoe oud ze was. Was het omdat ze het echt wilde weten of was het omdat ze haar gezicht wilde zien veranderen, wilde zien wie ze echt was, de gekruimelde rouge, die smakkende lippen. Helen stond op, met magere handen leunend op de tafel, en Harold schoot overeind om haar te ondersteunen. Nu pas zag Enid hoe oud Helen was, fragiel, alsof haar gewonde hoofd te groot en jong was voor het oude lichaam eronder. Ze boog zich over een stapel boeken en Harold dacht mee, ‘Nee darling, ja, dat album, dat is vanaf haar jeugd, misschien is dat leuk voor Enid.’ Ze deed haar best om interesse te tonen terwijl Helen de bladzijdes draaide en vertelde. Daisy als pup, na haar sterilisatie en met een jasje in de Engelse sneeuw. Het woud om hen verdween onder de herinneringen aan het regenachtige Brighton, maar ademde plotseling uit in een enkele windvlaag, gonzend onder de donkergroene deken van boomtoppen, de schaduwen eronder, waar insecten en dieren leefden, het mos en blad dat het droge zand bedekte.

Na het eten wandelde Harold met haar mee terug. ‘Het is maar een paar meter, maar toch,’ zei hij, ‘veel buitenlanders hier.’ Hij rookte een sigaartje. Vanuit het woud klonken stemmen, ‘Daisy, Deessssssiiii, Daisy!’ en even dacht Enid dat het stemmen in haar hoofd waren, met Harold naast haar. ‘Voor geld doen die Armenen alles,’ zei Harold, ‘het zijn die van jou.’ Gisteren had hij ze gevraagd en ze waren vertrokken met grote zaklampen, op zoek naar Daisy. Er was een grote enclave van Armenen. Ze woonden vooral in de kleinere huizen onderin het dorp, bij de bedding van de rivier. Hij snapte niet waarom ze niet terug verhuisden, zei hij, nu in Armenië altijd mensen nodig waren om het land op te bouwen. Ze wist bijna zeker dat er ook weer spanningen waren, aan de grens met Azerbeidzjan, maar ze kende de namen niet, de dorpen, en ze zweeg. Ze had iets willen zeggen, de mannen willen verdedigen, maar ze was moe van de aandacht tijdens het eten, haar antwoorden, de reacties, en het was allemaal zo ver weg. Ze kende krantenkoppen en wist verder niets. Het voelde alsof ze meer moest weten. ‘Ik moet ook niet zo op iedereen mopperen,’ zei Harold terwijl hij gloeiende as van zijn sigaar blies en de vonk uittrapte in het gras, ‘wij zijn een familie van klagers, niet zoals onze buren, nee niet jij, ik bedoel Pieter en Annabel,’ zei hij bij Enids vriendelijke blik, en hoewel ze het al wist voordat hij het zei, ze had immers niet vrolijks of luchtigs, stak het haar.

Hij wenste haar een goedenacht en ze vroeg zich af of zij hen nu ook moest uitnodigen. Of was dat raar, in het huis van Annabel en Pieter, waar zij gastvrouw en gast was. In de keuken glipte weer een muis weg toen ze een fles Limoncello uit de diepvries greep en op het terras schoten hagedisjes in de struiken toen ze een stoel verschoof. Het huis met al haar bewoners wende aan haar en liet zich steeds meer zien. Het zwembad lag als een gladde kever in het maanlicht en ze dronk haar Limoncello met kleine slokjes. Eerst dacht ze dat ze het zich inbeeldde. Maar het geschuifel op de helling werd luider, misschien voetstappen in het dorre gras onder haar huis, bij de terrassen onder het zwembad. Ze staarde ingespannen maar zag niets, ergens schraapte iets tegen een muur, er werd geduwd en geschoven. ‘Hee,’ riep ze met beverige stem. Het geschuifel ging door, nu hoorde ze snuiven en weer dat geschraap over staal en stenen. Ze verstijfde. Van binnenuit verspreidde zich een dof gevoel, als de donkere wolken die zich aan de rand van het dal verzamelden, een ingehouden koude. Ze ademde niet meer en luisterde zo ingespannen dat ze ieder detail hoorde, de kriebelende mieren onder de macchia rondom het terras en de hagedisjes, de muizen binnen achter de kelderkast, het water in het zwembad dat niet bewoog maar er wel was, fluisterend onder het schild dat de maan op haar spiegelde. En het woud, dat om haar heen leek te groeien nu ze alles hoorde en voelde, hoe het nooit sliep en iedere dag gras en blad baarde en verloor, insecten voerde en at, de blauwe lucht aantrok en afstootte, regendruppels dronk met een dorst die niet meer te lessen was, en de droogte die het hout opvrat, iedere dag verder, als een rottende worm de aarde in, de stoffige laag zand door die losser rondom wortels lag, grip verloor.

Op het terras onder haar werd nu een van de stoelen naast het zwembad omgeduwd, of gegooid. Ze haalde diep adem, sloot haar mond en kwam in een snelle beweging overeind, negeerde de plotseling stekende pijn in haar been en de steentjes en takken waar ze op trapte in haar vlucht naar de voordeur, die nog open stond, haar schoen in de deuropening. De deur viel met een klap achter haar dicht. De nacht bleef buiten.

De Armenen waren gekomen nadat Enid ze gebeld had. ‘Kom alsjeblieft,’ had ze gefluisterd, ‘er is iemand bij het huis,’ en ze spraken met elkaar in dat rappe Italiaans waar ze niets van verstond. ‘We komen,’ zei een van hen heel langzaam en ze kon nergens anders meer aan denken dan aan die stemmen, de precisie en zekerheid in hun gebaren, als de rotsachtige traptreden waar ze moeiteloos over heen en weer liepen en haar angst verdween omdat ze wist dat ze kwamen. Ze zag ze naderen door het woud vanuit haar slaapkamerraam. Het spoor van hun zaklampen, knipogend tussen de bomen, daarna het licht dat vanaf de helling onder haar huis over haar terrassen gleed, als een zoekende slang, en haar ogen traanden van het staren. Een van de mannen stond onder haar raam en belde haar. Ze nam onmiddellijk op. Vartan, er was niemand, zei dezelfde man. De rest verstond ze niet. ‘Dank je,’ had ze gezegd en ze had opgehangen. Ze had beneden geslapen, op de rode leren bank. De eettafel had ze voor de deur gezet, en de nacht buiten leek immens, groots, met het woud als een donkere zee voor haar deur, onverstoorbaar en onvoorspelbaar. Ze had zich afgevraagd of ze de Armenen moest betalen en ze wist nu dat zij wisten dat zij hen niet verstond. Vartan, realiseerde ze zich pas later die nacht, was een naam.

Ze appte Annabel de volgende ochtend, die binnen een paar minuten op haar berichtje reageerde. ‘We hoorden dat je vannacht bang was?’ En daarna appte ze, ‘Waarschijnlijk zijn het wilde zwijnen. Nu de Nervia droogt ligt, steken ze over uit het woud. Doen ze anders nooit, het water houdt ze tegen, maar dit jaar is het al vanaf februari droog.’ Natuurlijk waren het wilde zwijnen. Enid zag het toen ze de terrassen inspecteerde. De grond was omgewoeld op het terras onder het zwembad en het stalen hek bij het laagste terras was kapot, uit elkaar getrokken en ondergraven. ‘Wij zagen ze nooit eerder,’ had Annabel geappt, ‘kun je foto’s maken als je ze ziet? Of een filmpje?’ Ze wilde de beelden op de website van het huis plaatsen. ‘Leuk, voor nieuwe huurders!’ En of verder alles goed was, ze had zeker geluk met het weer.

In het zachte licht van de morgen dat door de bloemen op het terras streek en het zwembad blauw kleurde, was de nacht als een film die hier niet had plaatsgevonden. De dag bracht een nieuw decor waar ze van moest genieten, de stem van Harold, geruststellend, ‘Daisss, Dees Dees Daisiiieee.’ Maar de schaafplek op haar been was opnieuw open geschuurd. De wond was warm en gezwollen en er kwam pus uit. Ze voelde haar eigen voorhoofd. Was het de zon of had ze koorts? Ze zou vandaag eigenlijk naar Nice gaan, maar besloot om thuis te blijven. De heetste dag van de week. Op de radio werd weer onweer voorspeld en ze kende de te drukke, smalle weg door de vallei naar Ventimiglia en Vallecrosia van de heenreis, de geur van benzine bij het grote viaduct waar de snelweg overheen raasde, de scootertjes als vliegen om haar heen en de smalle route door de bergen naar Nice. Misschien moest ze een dokter bellen, maar ook die beelden schrokken haar af; de muffe wachtkamer, een rij bij de apotheker, de weg naar het dorp met de eenzame hond, de zon die in haar nek zou branden. In haar koffer had ze ontsmettingsmiddel.

De Armenen kwamen laat in de ochtend. Ze rammelden minder hard aan het hek, zo leek het haar. De ene man bleef wat achter, Vartan, dacht ze. Want hij draaide zich schuin naar haar toe terwijl ze het zwembad inspecteerden en ze zag hem naar haar gezicht gluren, naar haar lichaam. Hij leek benieuwd en zijn ogen glansden niet alleen door de zon, maar ook door iets dat met haar te maken had. Er was een soort van hernieuwd evenwicht nu zij ze nodig had gehad, nu zij ze niet betaald had en ze woorden hadden gedeeld door de telefoon. Vertrouwen, hoewel dat misschien een woord was met te veel gewicht voor wat ze nu voelde. Ze vroeg hen of ze water wilden, of limonade met citroen en ijs. Ze keken elkaar aan en de man die Vartan heette, knikte. ‘Dank je,’ zei hij. Ze dronken samen limonade, zij boven bij haar tafel onder het zonnedek, de mannen in de schaduw van het terras. Ze zag hen niet maar hoorde de blokjes rinkelen in hun glazen en daarna kraakte het steen op de trap en reikte Vartan haar de lege glazen aan. ‘Vartan,’ zei hij, en de andere man keek op, knikte terwijl hij opstond. Enid keek de naamloze man aan en zijn starende blik schrok haar niet af, maar fascineerde haar. Niemand was hier thuis. Morgen kwamen ze weer terug, met een nieuwe pomp. En er waren nu ook zwijnen in het dorp, zei hij. Ze waren overal.

De rest van de middag dronk ze Limoncello, met ijs. Ze lag op een ligstoel bij het zwembad. Zwemmen ging niet met de open wond op haar been, maar alleen al de nabijheid van het water bracht verfrissing. Het bonkende geluid van het afvalputje, de klep die open en dicht ging, het zachte fluisterzingen van het water. Soms stak ze haar voet in het water en zag ze haar tenen vervormen, uitvergroot, de zon die in het zwembad kaatste en weerkaatste en nog eens kaatste, ontelbare keren, schitteringen in haar ogen. Het woud was te warm om naar te kijken, met de zon die genadeloos en onafgebroken op de boomtoppen lag, en ze vroeg zich af waar de zwijnen sliepen, als ze al sliepen, in blad en zand, wroetend en draaiend. De waterdruk was zo laag dat ze alleen het buitentoilet gebruikte, waar het minder erg was als het water niet goed doorspoelde. Ze voelde geen schaamte meer voor het woud dat naar binnen gluurde. Haar been was stram en ze voelde zich steeds minder zeker als ze de rotsige trap naar het toilet beklom. Terwijl ze plaste, staarde ze uit het raam naar het dak in het woud voor haar, laag tegen de bergwand aan. Ze vroeg zich af wie er woonden en hoe warm het er moest zijn tussen de boomstammen waar de hitte bleef staan als onder een wollen muts, ingeklemd tussen de doornige heesters en dwergstruiken. Ze voelde een soort roekeloosheid die ze herkende, van de alcohol, de Limoncello en de opluchting van die ochtend, opluchting na een beproeving, hoe klein ook, opluchting die de grenzen van haar kleine leven verruimde en rekte, en het interesseerde haar niet hoe klein haar leven was. Ze zou foto’s maken van de zwijnen.

Die avond at ze brood met olijven en kaas en dronk er rode wijn bij. Ze herkende de wolken die zich vrijpostig boven de vallei nestelden, in de armen van de uitlopers van het woud. Over de bergen en het dorp hing een ingehouden, zware stilte waarin het haar onmogelijk leek dat er leven was onder de boomtoppen en in de huizen onder de rode daken. Ze was te laat voor een douche en toen ze de kraan in de keuken opendraaide voor een beetje water om mee af te wassen, trilde het glas in de kastjes door de klap in de buis onder het aanrecht. Ver weg rommelde het onweer, met donderende klappen in steeds kortere tussenpozen. Ze hoopte dat de zwijnen kwamen en dan zou ze snel moeten zijn als ze nog foto’s wilde maken. Op haar donkere slaapkamer opende ze de ramen, zette de luiken stevig vast en stoelen tegen de geopende ramen zodat ze niet dicht konden slaan. De warme wind blies in haar gezicht, heet en straf als een föhn, en liet haar haren wapperen.

De zwijnen kwamen met het onweer. Na de eerste donderende klap boven het dal dacht ze dat er struiken over de helling naar beneden rolden, maar dat was niet mogelijk, want ze rolden de helling op, in de richting van haar terras. Een tweede klap verlichtte het woud en de vallei scherp en nu zag ze de zwijnen, vlak achter elkaar, in een rij, opdoemend uit de kale rivierbedding. Ze stond op en probeerde scherp te stellen, terwijl de wind het zeil boven haar hoofd liet klapperen en haar de adem benam. Terwijl ze haar foto’s bekeek die allemaal te donker waren, nam de wind plotseling toe, brullend, boosaardig, als de zwijnen met hun venijnige ogen die niet onder haar stopten bij het eerste terras zoals ze dat de nacht ervoor deden. Ze worstelden verder, piepend en grommend en nu pas keek ze omhoog. De rand van het woud voor haar was een ring van vuur en rook wolkte nu snel over de bergwand en vulde het dal, als een pan hete melk die overkookte. Ze rook vuur, ze proefde het als gif op haar tong, op haar lippen, haar ogen die zich vulden met tranen. Uit de rook voor haar klonk geblaf en een rode hond schoot jankend tussen de zwijnen door, rank, met een volle staart, als een vos. ‘Daisy,’ zei ze, en toen steeds harder, ‘Daisy!’ Ze stapte met stramme benen het terras op, richting de voordeur, maar ze was te langzaam. ‘Daisy!’, en de hond schoot voor haar langs, rende naar de voordeur en wurmde zich naar binnen, de schoen die daar stond opzijschuivend. De deur viel voor Enid in het slot.

Het woud achter haar was als een bulderend monster en ze klom door het raam van de keuken naar binnen, dankbaar voor de slechte sluiting. Ze dacht aan de handdoeken die boven lagen en die ze nat moest maken zodat ze de openingen kon afsluiten, de kieren onder de ramen, en ze wist dat de luiken bijna hermetisch sloten. In gedachten bedankte ze Annabel en Pieter terwijl ze de pijn in haar been negeerde. Haar mobiel lag in de woonkamer, bij Daisy die ze nu hoorde piepen, kermend, en het besef kwam voordat ze de tussendeur naar de woonkamer probeerde te openen – ze had de keuken al afgesloten. In haar hoofd zag ze de sleutel, in het slot aan de andere kant van de deur. Het leven was oneerlijk. Er kwam geen water uit de kraan.

Lizette van Geene schrijft korte en langere literaire verhalen, gepubliceerd in onder meer een verhalenbundel, Tirade en Deus ex Machina, en bij Uitgeverij De Verhalenfabriek in 2023 twee romantische novelles. Gedurende negen jaar was ze recensente literatuur bij het Eindhovens Dagblad en ze werkt als schrijfcoach. Ook schrijft ze artikelen en educatieve publicaties in haar vakgebied: werk, loopbaan en gezondheid. Bij Fontys doceert zij Toegepaste Psychologie. Zie verder > lizettevangeene.nl

Illustraties > Hans Lodewijkx. Met het werkelijk bestaande Apricale (letterlijk: ‘blootgesteld aan de zon’) als decor.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *