Kunstenaars aan de zijlijn deel één, Harrieke de Klaore

door JACE van de Ven

De afgelopen weken kwam ik toevallig twee uitgaven tegen in wat men de periferie van de literatuur zou kunnen noemen, maar waaraan ik toch aandacht aan wil besteden, omdat ze mij raken. De eerste is een bundeltje verzen van ruim honderd pagina’s, enkel en alleen te koop bij Johan Heeft Het in Moergestel. Dat las ik tenminste in de Tilburgse krant van een dag of tien geleden, ‘De gedichten van Harrieke de Klaore (1925-2023)’ stond er boven het artikel, en: ‘Fonkelend van liefde voor een dorp.’ Daarnaast een foto van een oud manneke in gildebroederkostuum.

‘Wacht eens, die man die ken ik’, flitste het door mijn hoofd, ‘met hem heb ik ooit een uur of twee zitten praten in het café in Moergestel waarvan hij de kastelein was. Het moet in 1975 of ’76 geweest zijn toen ik terugkwam van het wieden bij een van de eerste biologische boeren van Nederland die een veld had tussen Oisterwijk en Moergestel. De ontmoeting met Harrieke is me altijd bijgebleven.’ Ik weet niet meer waar we het over hadden toen, maar wel dat hij niet alleen indruk op me maakte door wat hij zei, maar ook door wat hij uitstraalde. Pax et bonum, vrede en goedheid. Hij leek harmonisch te passen in de omgeving waarin hij leefde en was daar ook dienstbaar aan. Ik weet nog dat hij zijn schoonbroer, die ook in het café zat en mij een alcoholist leek, regelmatig een borrel bracht. ‘Kan ie die zelf niet pakken?’, sneerde ik, maar Harrie schudde het hoofd. ‘Hij is ziek’, zei hij.

Merkwaardige man, dacht ik, en ik vergat hem na die ontmoeting nooit meer. Ik lees nu dat hij eigenlijk geen De Klaore, maar Van Haaren heette en dat hij gedichten schreef. Dat verbaast me niks, het past volgens mij, ook al heb ik hem dan maar twee uur gekend, helemaal bij de man. Die gedichten, lees ik, stonden maar gedeeltelijk op schrift. Dorpsgenoot Jos Denissen heeft ze opgeschreven. Hij schrijft: ‘Harrie kende, hoe onvoorstelbaar ook, zijn gedichten uit het hoofd. Uren, middagen, zei hij zijn gedichten op, terwijl ik ze probeerde te noteren.’ Ik neem aan dat dit de laatste jaren van het zevenennegentigjarige leven van Harrie gebeurd is. Hij sleet die in verzorgingstehuis Park Stanislaus. Hij was zo goed als blind en is aan zijn eind gekomen doordat hij in maart in het koude water van een gracht is gesukkeld, hetgeen niemand op tijd heef gezien.

Harrie was een dichterlijke ziel, zoals je wel meer in dorpen hebt.

Het resultaat van dat dagenlang gedichten noteren heet Proëziën en Rijmelarijen waarmee bedoeld lijkt dat de aard van de gedichten het midden houdt tussen proza en poëzie. En bij lezing blijkt dat ook zo te zijn. Harrie heeft in zijn dorp het leven dat aan de mens voorbij gaat vastgelegd, hij constateert feiten, maar onuitgesproken zingt er weemoed mee in elke zin. Hij is een soort van Moergestelse Tsjechov, zij het met minder ironie, maar net als de grote Russische schrijver oordeelt en veroordeelt hij niet en heeft hij compassie met alles wat vergaat. Bij het lezen van zijn teksten dacht ik herhaaldelijk aan de bekende regels van Lucebert: ‘In deze tijd heeft wat men altijd noemde, Schoonheid haar gezicht verbrand.’ Harrie beschreef de Schoonheid van zijn dorp.

Hou me te goede, ik wil het werk van Harrie de Klaore niet op gelijke hoogte stellen met dat van Tsjechov of Lucebert. In de canon van de grote kunst kom je zijn naam terecht niet tegen en dat zou hem ook niet geïnteresseerd hebben. Harrie was volgens mij een dichterlijke ziel, zoals je ze wel in meer dorpen hebt, ze hebben er geen enkele behoefte aan om zich te bewijzen in de kunst, maar willen de liefde voor de plek op aarde waar ze opgroeiden uitdragen. Hun werk is vergelijkbaar met het portret van een overleden dierbare dat bij een familie op de schouw staat. Dat roept ook, ook al zou het knullig getekend zijn, vertedering op.

Harrieke de Klaore staat niet alleen. In veel Brabantse dorpen heb je mannen en vrouwen in de marge van de kunst die hun dorp portretteren op bewogen wijze. Soms zijn het dingetjes die zich al te zeer richten op een nietszeggend maniërisme zoals het door zenders als RTL en SBS wordt voorgedaan, maar vaker zijn de makers mensen die in hun kern kunstzinnig zijn, die dingen zien die anderen (nog) niet zien of de dingen verbeelden op een wijze zoals een ander nooit gedaan zou hebben. Ik heb een zwak voor deze kunstbroeders. Hun werk is van waarde, al was het maar voor het eigen dorp. Het is ontwapenend in al zijn directheid, een soort oerkunst gemaakt door mensen die nooit aan de hand genomen zijn door anderen die thuis waren in de kunst en die nooit adviezen hebben ontvangen waar ze wat mee konden.

Ik heb een zwak voor deze kunstbroeders. Hun werk is van waarde, al was het maar voor het eigen dorp.

Let wel, er zijn ook uitzonderingen. Er zijn ook dorpskunstenaars die wat ze maken heel geweldig vinden en pretenties hebben met wat ze fabriceren. Zij willen kunst maken en dat gaat nou eenmaal niet op afroep, dan slaat het dood, dan verdwijnt de kracht van het ongerepte. Harrie van Haaren, Harrieke de Klaore heeft die kapsones nooit gehad. Zelfingenomenheid was hem vreemd, hij verwonderde zich over de dingen om hem heen, niet meer en niet minder. De allergrootste kunstenaars doen niet anders.

Harrieke de Klaore

Ter illustratie tot slot – en ter ere van alle onbekende, pure dorpskunstenaars – het gedicht ‘De Fiets’ van Harrieke de Klaore. Toegegeven, het is geen wereldliteratuur, maar wie goed en aandachtig leest en er gevoel voor heeft, wordt ongetwijfeld getroffen door wat Harrie ziet en hoe hij dat op eigen eenvoudige wijze verwoordt:

De fiets

Zeg, wie is er in zun leven, nooit eens vruug opgestaon?
En ik bedoel hier nie om te gaon vissen, of om naor de kapel te gaon
Mar om zo mar wè te slenteren deur de straote en over het plein?
Bij ut licht van de straatlantaarns en de bleke maneschijn
Het silhouet van kerk en toren, het afgetekend mossig groen
Maar de pas gerestaureerde toren is nog te bont, die is nog niet net als toen.

De frietlucht, die is nou ook verdwenen; men ruikt de nachtelijke dauw
Ons durpke is heel schoôn in kleuren, mar ook in ut griebelgrauw.
Un grijze kat, die springt behendig van een muur, loopt langs een heg
Dan een gat en een poezenvoet verder: ut grijze dier is weg
Misschien is ze nu wel op rooftocht: vangt een argeloze muis
Misschien heeft zij wel kleine poesjes ergens in een achterhuis.

Langs een scheefgezakte schoorsteen zie ik opeens een donkere kauw
Of zou het een postduif wezen? In de gauwigheid zag ik het niet zo gauw
Is zij geringd? Of is het un wilde? Komt zij van een verre vlucht?
Is haar baas unnen echte stadsmens? Of woont hij in un klein gehucht?

Bij de bank, veurbij de halte van de bus, stao ik efkes stil
De bank is nat, mar als straks de zon schènt, dan wordt ut wir un duiventil
Van blije en verdrietige mensen: ge hoort ut zo aon hun gesprek
Tot de bus komt veurgereeje en de tèd wir daor is veur ut vertrek.

Un ouw fiets, die stao daor verlaten op ut terras van un café
Misschien heej iemand nog geroepen: “Hij is meej de waoge meej”.
Mar de kastelein zal ut wel zèn vergeten, misschien heeft hij ook wel gedacht
Die ouw fiets, dè is die tweedehaandse, laot ze mar buiten staon vannacht.

En toch zou het interessant zèn om te weten, wie houdt zoôn fiets, wie is die man?
Was het op sportgebied un ongeïnteresseerde of was het een echte wielerfan?
Zeg, was die man een toffe kerel of deed hij soms een beetje duur?
Was het in de politiek unne linkse of unne rechtse of was ut mir un durpsfiguur?

De bel eraf, het zadel gebroken, de kettingkast is ook geraokt
Hoeveel keer zou zoôn fiets nie zèn gevallen? Wè heej zoôn fiets nie meegemaokt
Deur nacht en ontij steeds mar verder. Wat heeft ze eigenlijk nog nie gedaon?
Veur kerken, kermissen en guldefeesten; zoôn fiets heej overal gestaon.

Un lege fles, gebroken glazen, sigarettenpeukjes, un frot sigaar,
un bananenschil, plestieke bèkskes: ut ligt allemaol kriskras deur elkaar
Plots schuif ik weg, ut is unnen gehaktbal; hij ligt daor naost un nieuwe kam
Waarschijnlijk nao twee uur verloren, toen men luidruchtig afscheid nam.

Un haan, die kraait, de meeuwen krijsen, de vogels zingen overal
Ut is de kringloop van de uren van de nieuwe dag, die komen zal
En straks staat ut hier op het plein wir vol met auto’s, want ik weet er is un bruiloftsmis
Mar veur hetzelfde geld, konden al die wagens er ook komen veur un begrafenis.

Want zo is de tredmolen, zo is ut leven, er is een bruiloft, bloemen, iedereen doet blij
En van zoôn bruiloft komt ook wir wegwerprommel; het is onze consumptiemaatschappij.
Mar komt men hier op droeve dagen, bij een afscheid van iemand, die henen ging
Dan gaat men onwillekeurig vergelijken; ons lichaam en zo’n nietig slingerend wegwerpding!!!??

De foto van de bijna blinde Harrie is gemaakt door Chris van den Aker en komt uit de bundel Proëzieën en Rijmelarijen.

Lees hier de vorige column van Jace van de Ven
Waarom ik niet naar de presentatie van een kunstwerk ging

© Brabant Cultureel 2023

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *