Historici worden geacht naar objectiviteit te streven en mythen te ontkrachten. Dat dit niet altijd lukt, blijkt uit ‘Licht in het donkere zuiden’, een nieuw boek over de ontstaansgeschiedenis van de Tilburgse universiteit. De auteurs Van Gennip en Schelkens lijken volgens Frans Godfroy hun eigen oordeel zwaarder te laten wegen dan wat hun bronnen zeggen.
door Frans Godfroy
Als instellingen hun eigen geschiedenis in gedenkboeken gaan vastleggen, is het altijd oppassen geblazen. Onlangs was het weer zo ver. De Tilburg University presenteerde Licht in het donkere zuiden – Een cultuurhistorisch portret van de beginjaren van de Tilburgse Universiteit door de kerkhistorici Joep van Gennip en Karim Schelkens verbonden aan de Theologische Faculteit. De auteurs beogen met hun boek een herijking van de ontstaansgeschiedenis van de universiteit, zoals in de jaren zeventig beschreven door hun in 2010 overleden voorganger Hans Bornewasser. Na aftrek van de daartoe aangevoerde ongefundeerde claims en loze beweringen blijft er weinig van die pretentie over.
Zeker, ook op de driedelige door meerdere auteurs geschreven autobiografie van de Tilburgse universiteit, die in 2003 (voorlopig) is voltooid, viel het nodige aan te merken. Het minst echter op het lezenswaardige eerste deel daarvan van de hand van Bornewasser over de periode 1927-1954, dat uitkwam in 1978. Zijn studie schetst een interessant beeld van de verhoudingen in het interbellum tussen het bevoorrechte noorden en het achtergestelde katholieke zuiden, van de concurrentiestrijd tussen de oprichters van de R.K. Handelshogeschool in Tilburg en van het gekissebis tussen de laatsten en de belanghebbenden bij de aldaar reeds gevestigde Katholieke Leergangen. Fraai uitgewerkte hoofdrollen in het verhaal zijn weggelegd voor een handvol spelers met soms schurende karakters en ambities: Moller, Goossens, Van Wijnbergen, Cobbenhagen, Kaag en Weve.
Cobbenhagen was één van de grondleggers
Met horten en stoten kwam eind jaren twintig de hogeschool van de grond. Het betekende een ware vooruitgang voor de hoger-onderwijsparticipatie in het zuiden, maar ook een triomf van het ook toen al omstreden idee de economische wetenschappen, in afwijking van de praktijk elders, door katholieke ethiek te laten beheersen. De priester-econoom Martinus Cobbenhagen, een van de grondleggers van de hogeschool en tot zijn dood in 1954 bekleder van de belangrijkste leerstoel ‘Algemene leer en geschiedenis der economie’, doceerde het vak vanuit die optiek.
Cobbenhagen werd een jaar voor de oprichting van de Tilburgse hogeschool bij dat project betrokken. De toen 32-jarige docent handelswetenschappen, economie en godsdienstleer aan de katholieke hogere handelsschool in het Limburgse Rolduc was een idealist. Een van zijn eerste bijdragen aan de gedroomde hogeschool in Tilburg was een ambitieuze blauwdruk voor het curriculum op basis van zijn opvattingen.
De rector van de Katholieke Leergangen, Thomas Goossens, was belast met de onderwijskundige voorbereiding. Die reageerde terughoudend. Veel meer dan Cobbenhagen had hij een bestuurlijke kijk. Hij wilde het plan niet in gevaar brengen door torenhoge aspiraties die alleen al door een gebrek aan middelen tot mislukken gedoemd leken. Ook probeerde hij te laveren tussen de bedenkingen en tegenwerking die het Tilburgse initiatief van binnen en buiten de roomse kring ontmoette. De interne wrijvingen en compromissen die dit alles opleverde, worden in Bornewassers relaas kleurrijk uiteengezet.
Goossens en Cobbenhagen tegenpolen
Dat de twee al met al toch vruchtbaar samenwerkende tegenpolen Goossens en Cobbenhagen in Bornewassers boek een centrale plaats hebben gekregen, ligt voor de hand gezien hun dominante invloed op de wordingsgeschiedenis van de hogeschool. “Daar de namen van Cobbenhagen, M.J.H. (1893-1954) en Goossens, Th.J.A.J. (1882-1970) gemiddeld op respectievelijk iedere tweede en derde pagina voorkomen, zijn zij niet in dit register opgenomen”, luidt de veelzeggende eerste zin boven het personenregister.
Waarschijnlijk heeft de plotselinge dood van Cobbenhagen in 1954 eraan bijgedragen dat zijn naam meer dan die van Goossens in het collectieve Tilburgse geheugen is blijven voortleven. Door zijn vroege overlijden kreeg een prominent aangelegde laan in het westelijke uitbreidingsgebied van het naoorlogse Tilburg zijn naam: de lange centraal gelegen ‘oprijlaan’ vanaf de Ringbaan West naar de hogeschool. Goossens, die een langer leven beschoren was, kreeg pas in de jaren negentig een Tilburgse straatnaam in het op afstand van de universiteit gelegen Stappegoor.
Merkwaardiger dan die bekendheid in het Tilburgse stratenplan was de branding van de naam Cobbenhagen door de instelling zelf in 2002. In een tijd waarin de meeste economen met heel andere thema’s in de weer waren dan roomse ethiek als richtsnoer, is besloten het bestuursgebouw om te dopen tot ‘Cobbenhagenbuilding’. Toch kwam dat niet helemaal uit de lucht vallen. Enkele senioren aan de Economische Faculteit hadden Cobbenhagen al wat eerder herontdekt. Met name een artikel in 1995 door de economen Kolnaar en Meulendijks, dat sterk leunde op de geschiedschrijving van de instelling door Bornewasser, had veel aandacht getrokken. Anderen echoden op hun signaal met citaties en eigen artikelen. Steeds vaker werd Cobbenhagen in publicaties nu aangeduid als ‘de founding father van de universiteit’.
Historische vertekening
Op het eerste gezicht lijkt het een verdienste van de auteurs van het nu verschenen Licht in het donkere zuiden dat zij wijzen op de historische vertekening die ontstaat door Cobbenhagen als dé oprichter van de instelling aan te merken. Die verdienste komt echter iemand anders toe: Heleen Robben nam al vijf jaar geleden de recente eenzijdige Cobbenhagen-cultus op de korrel in haar masterscriptie, waarop ze bij Van Gennip en Schelkens afstudeerde. Via de methode van het ontleden van uitgevonden tradities bracht ze de overlevering tot meer reële proporties terug. Van Gennip en Schelkens verzuimen deze voortrekkersrol van Robben ruimhartig in hun boek te vermelden.
Een slordigheidje? Je zou het bijna denken, want ook in andere opzichten lijkt Licht in het donkere zuiden wat al te haastig in elkaar geflanst. Zo valt het op dat van de zeven hoofdstukken alleen de laatste drie over de hogeschool handelen. Eerst gaat het twee hoofdstukken lang over de roomse zuil met uitstapjes naar het katholicisme elders in Europa, waarover de auteurs al eens een handboek publiceerden. Daarna mag de lezer twee hoofdstukken over de Katholieke Leergangen doorploegen om in hoofdstuk 5 aan het eigenlijke onderwerp toe te komen. Verbazing wekt ook de plaatsing van maar liefst dertien spotprenten uit De Notenkraker verspreid door het boek. De bedoeling daarvan blijft ongewis: op een paar zinnen na wordt er niet op ingegaan. Van een ‘cultuurhistorisch portret’, waarin het venijn uit socialistische hoek zo nadrukkelijk in beeld wordt gebracht, zou je toch iets meer verklarende tekst verwachten.
Meer dan slordig zijn in ieder geval de ongefundeerde verdachtmakingen tegen de geschiedschrijving van de instelling door Bornewasser die aan de basis zou hebben gestaan van de eenzijdige Cobbenhagen-verering.
Herinneringscultuur
Wanneer in een eindnoot de scriptie van Robben wordt aangeroepen om die claim te onderbouwen, wordt de tijdsaanduiding in haar onderzoek gemakshalve een flink eind teruggeschoven teneinde Bornewasser daarin te passen. “In haar prijswinnende masterscriptie betoogde Heleen Robben dat de Tilburgse herinneringscultuur pas een hoge vlucht nam in de late jaren zeventig en schatplichtig was aan de beeldvorming in Bornewassers studie” (p. 220). In werkelijkheid dateerde Robben die hoge vlucht twintig jaar later. In de paragraaf ‘Cobbenhagen’s Growing Popularity: 1990 to 2017′ beschrijft ze hoe nadat in 1985 een lemma in het Biografisch Woordenboek aan Cobbenhagen was gewijd, in de jaren negentig de hernieuwde belangstelling op gang kwam.
De vermelde ‘beeldvorming in Bornewassers studie’ verdient speciale aandacht. Door de focus op Cobbenhagen als dé oprichter van de hogeschool, zou uit het oog zijn verloren dat een team van oprichters daarvoor verantwoordelijk was. Vaststaat, dat Bornewasser nergens heeft beweerd dat Cobbenhagen de enige was. Robben, Van Gennip en Schelkens willen ons echter doen geloven dat hij dat idee heeft aangewakkerd door Cobbenhagen in zijn geschiedschrijving naar voren te schuiven en Goossens in een negatief daglicht te plaatsen.
Begrippen uit verband gerukt
In hun nawoord schrijven Van Gennip en Schelkens daarover: “Rector Thomas Goossens was in 1954 voor historicus Lodewijk Rogier dé pionier van de Tilburgse universiteit, twintig jaar later omschreef men hem als ‘benepen’ ‘regionalistisch’, ‘krenterig’, ‘apologetisch’ of ‘defensief’.” Wie met ‘men’ wordt bedoeld en waar die termen zijn uitgesproken of opgeschreven, blijft in het duister. Wel wordt in een eindnoot verwezen naar de levensbeschrijving die Bornewasser in 1973 over Goossens schreef in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Van Gennip en Schelkens voegen daaraan toe: “Ook hier klonk het dedain uit begrippen als nauwelijks wetenschappelijk, militant, anti-Hollands en archaïsch.” Begrippen die volledig uit hun verband zijn gerukt, zoals blijkt bij lezing van Bornewassers respectvolle in memoriam. Wie daar dedain uit haalt, wil het eruit halen.
Er was enig zoekwerk voor nodig om te ontdekken dat deze tendentieuze passage niet eens uit de eigen koker van de auteurs stamt, maar zonder bronvermelding is overgenomen uit de afstudeerscriptie van Robben (p. 36). Daar vinden we ook het antwoord op de vraag waar Van Gennip en Schelkens de passage over Lodewijk Rogier en de denigrerende kwalificaties van twintig jaar later hebben gevonden, die ze in Bornewassers schoenen lijken te schuiven. Die blijkt eveneens zonder bronvermelding te zijn ontleend aan de scriptie van hun afstudeerster, al hebben Van Gennip en Schelkens in dit geval wel een kleine maar niet onbetekenende inhoudelijke aanpassing aangebracht. De omschrijvingen waren in de versie van Robben nog toegedicht aan de toenmalige hogeschool. In de aangepaste versie zijn ze tegen rector Goossens gericht.
Historicus Bornewasser verdacht gemaakt
Robben vermeldde in haar scriptie wel waar ze de passage heeft gevonden die eraan ten grondslag zou liggen: deel 1 van de geschiedschrijving van de universiteit. Waarmee duidelijk is dat inderdaad Bornewasser de verdachte is, hoewel uit een scan van zijn boek blijkt dat de als citaten weergegeven omschrijvingen daar helemaal niet in voorkomen. Robben verwijst naar pagina 176 van het in 2003 heruitgegeven boek van Bornewasser. Daar is echter niets te vinden dat over de kwalificaties in kwestie gaat. Uiteindelijk vonden we het betoog van Bornewasser dat de bron van Robben lijkt te zijn op pagina 209 (in de editie van 1978 pagina 227-228).
Bornewasser vat daar samen wat hij in meerdere hoofdstukken, ondersteund met talrijke cijfers en citaten uit archiefstukken, als karakteristieke ontwikkeling van de hogeschool ziet in de jaren dertig en in de eerste jaren na de oorlog: hoge ambities van de kant van het hooglerarencorps, onder wie Cobbenhagen, die dikwijls werden getemperd door de bestuurders, onder wie Goossens, vanwege de beperkte middelen. Het beleid werd bijgevolg gekenmerkt “door een uit grote zuinigheidsbehoefte toegepaste beheersing van de groei. (…) Duidelijker nog dan in de jaren dertig vertoonde de hogeschool na de oorlog, tot in de vroege jaren vijftig, een mengeling van hoge aspiraties, vroegrijpe pretenties en beperkte, ja soms gebrekkige realisaties.”
Schimpscheuten uit de losse pols
Deze beeldvorming is dankzij “ruim bronnenonderzoek” onderuitgehaald, beweren de auteurs, maar van zulk onderzoek is geen spoor te bekennen. Wie Bornewassers analyse wil bekritiseren, zal op de materie moeten ingaan. De onjuiste en rommelig gepresenteerde suggestie dat Bornewasser in zijn geschiedschrijving denigrerende etiketten als ‘benepen’ of krenterig’ plakte, is onwaarachtig. Dit soort schimpscheuten uit de losse pols kunnen niet als serieuze onderbouwing gelden.
Ook de ‘Karl Marx Universiteit’, waarin de Tilburgse studentenbeweging in 1969 hun hogeschool omdoopte, slepen de auteurs er met de haren bij. Want ja, die arme Bornewasser was ook maar “een kind van die generatie”. Wat een merkwaardig argument: met zijn 45 levensjaren was hij uiteraard een kind van de generatie daarvóór. Maar volgens Van Gennip en Schelkens verklaart het zijn opstelling in de hogeschoolbrede discussie halverwege de jaren zeventig over de confessionele signatuur van de instelling. In werkelijkheid had die discussie weinig met de studentenbeweging van 1969 te maken. Daarin was het thema van de signatuur maar bijzaak. Het debat werd veeleer aangejaagd door de leegloop van de Katholieke Kerk in Nederland in de jaren die volgden en de toenemende desinteresse onder studenten en medewerkers.
Aan de leiband van de bisschoppen
Bornewasser gaf in dat debat de voorkeur aan een instelling met een “open katholieke signatuur” in plaats van een hogeschool “aan de leiband van de bisschoppen”, waarvoor de stichters indertijd hadden gekozen. Hij nam daarmee al met al het meest behoudende standpunt in naast de opties om een rijksinstelling dan wel een neutrale bijzondere hogeschool te worden. Afgezien van de vaagheid en vrijblijvendheid van de term ‘open katholiek’, die trouwens nog altijd als officieel label dient van de twee katholieke universiteiten in dit land, had hij met zijn historische verwijzing niets miszegd.
De annalen wijzen zonneklaar uit, dat de stichters van de R.K. Handelshogeschool in de jaren twintig van de vorige eeuw het episcopaat nadrukkelijk om die leiband vroegen. Van Gennip en Schelkens maken daar nu van dat Bornewasser met zijn uitspraak allerlei vertekende beelden over dat verleden zou hebben aangezwengeld. Dat blijkt nergens uit.
Betekent dit dat we de kritiek op de overdreven Cobbenhagen-cultus van de jaren negentig en daarna moeten inslikken? Zeker niet. Maar wie nuchter naar de feiten kijkt, zal moeten erkennen dat Bornewasser part noch deel aan die cultus heeft gehad. Integendeel.
De geschiedkundige luchtfietserij van Van Gennip en Schelkens ten koste van hun voorganger wijst in een verkeerde richting. Zouden we hun pad volgen, dan kunnen er na verloop van tijd weer scripties worden geschreven waarin een uitgevonden traditie moet worden afgebroken. Die van ‘de foute geschiedschrijving uit de jaren zeventig’.
Joep van Gennip & Karim Schelkens, Licht in het donkere zuiden. Een cultuurhistorisch portret van de beginjaren van de Tilburgse Universiteit. Amsterdam: Boom 2024, 248 pp., ISBN 9789024468478, pb., € 29,90.
Frans Godfroy (1948) is journalist en schrijver van historische boeken. Hij studeerde sociologie aan de toenmalige Katholieke Hogeschool Tilburg (nu Tilburg University). Van 1971 tot 1978 was hij redacteur en hoofdredacteur van het Tilburgs Hogeschoolblad, (het huidige Univers). Hij was co-auteur van 1969 – Opstand in het zuiden (2012) over de studentenbeweging van de jaren zestig en zeventig in Tilburg en de uitstraling daarvan in de stad. Hij is bedenker en redacteur van www.historischeroutes.nl, een website waarop reconstructies van historische routes en reizen worden gepresenteerd.
Lees meer over de Universiteit van Tilburg op Brabant Cultureel
© Brabant Cultureel 2024